31 augustus
Eigen kalender van het
Latijnse Patriarchaat van Jeruzalem en van de Kanunnikessen van het H.Graf te
Sint Odiliënberg:
H.
Joseph van Arimatea en Nicodemus
Ter inleiding
Joseph van Arimatea was een leerling van Jezus. Na
de dood van Jezus vroeg hij om zijn lichaam en wikkelde dit in een rein
lijnwaad en legde het in zijn nieuwe graf (Jo
19,38-42 en paralelplaatsen).
Nicodemus was een farizeeër en lid van het
Sanhedrin. Hij kwam ’s nachts om met Jezus te spreken (Jo 3,1-21) Na de dood van Jezus heeft hij met Joseph van Arimatea
het lichaam van Jezus begraven.
Lezing uit Liturgia
Horarum - Getijdengebed
Uit het Commentaar van de H. Bonaventura, bisschop
op het Evangelie van Johannes
Joseph van Arimatea en Nicodemus begraven het lichaam van
Jezus
Joseph nam het lichaam van Jezus van het kruis af, en omdat hij dat
niet kon tenzij met een toelating, daarom vroeg hij het en hij verkreeg het
gevraagde en nam toen het lichaam van het kruis af.
“Hij vroeg verlof ”, omdat hij een leerling van Christus was, ofschoon
in het geheim; daarom zegt de Schrift: “Hierna”, dat is na de voleinding van
het lijden, “vroeg Joseph van Arimatea verlof aan Pilatus.” Arimatea is
hetzelfde als Ramatha, het landgoed van Samuel en Anna. Joseph vroeg namelijk
daarom “omdat hij een leerling was van Jezus, maar in het geheim, uit vrees
voor de Joden.” Omdat, zoals hierboven wordt gezegd, “de Joden reeds een
samenzwering op touw hadden gezet, opdat als iemand Christus zou belijden, hij
uit de synagoge zou worden geworpen.” Ofschoon in het geheim, was hij toch een
ware leerling, omdat hij Hem niet alleen levend, maar ook gestorven beminde.
“Hij vroeg verlof,” zeg ik, “om Jezus’ lichaam te mogen afnemen,” dat is om het
van het kruis af te nemen, “en hij verkreeg het;” daarom wordt gezegd: “En
Pilatus stond het toe”, namelijk om het te begraven. “Hij kwam dus en nam het
lichaam van Jezus af;” hij kwam namelijk van de plaats waar Pilatus was, naar
het kruis en nam het lichaam af.
“Nicodemus, die” namelijk “Hem vroeger ’s nachts had bezocht kwam
eveneens.” Het gaat over deze komst, waarin de reden van de komst wordt
getoond, omdat ook hij een leerling was, ofschoon in het geheim: “meebrengend
een mengsel van mirre en aloë,” dat is een balsem uit beiden samengesteld,
welke het lichaam bewaarde voor het bederf. Hij geloofde immers, evenals de
leerlingen, nog niet in de verrijzenis; toch beminde hij Hem zeer; vandaar zegt
de Schrift: “ongeveer honderd pond;” want hij begreep nog niet wat in de
vijftiende psalm wordt gezegd: “Gij zult uw Heilige het bederf niet laten zien.”
“Zij namen dan,” namelijk hijzelf en Joseph, het lichaam van Jezus en
wikkelden het in lijnwaad tezamen met geurige kruiden,” dat is zalfden het
geheel en al zoals “het onder de Joden bij begrafenis de gewoonte is,” namelijk
eervol. Zij begroeven Hem niet als een veroordeelde, maar zoals het een gebruik
is bij de Joden, zeer eervol, als een groot en bewonderenswaardig iemand.
“Nu lag er op de plaats waar Hij was gekruisigd, een hof en in de hof
een nieuw graf,” en nieuw omdat namelijk daarin “nog niemand was bijgezet.” En
zulk een graf was passend voor de Heer, opdat men niet zou menen dat de
verrijzenis van een ander daar plaats vond, die daar met de Heer was.
Augustinus zegt: “Zoals in de schoot van Maria niemand vóór Hem en niemand ná
Hem werd ontvangen, zo is in dit graf niemand vóór Hen en niemand ná Hem
begraven.”
“Daar het de vooravond van het Paasfeest van de Joden was,” en het
aldus vanwege het naderende hoogfeest niet toegestaan was het lichaam verder te
vervoeren, “legden zij Hem,” namelijk Jezus, “daarin neer, omdat het graf
dichtbij was.” Augustinus wenst “dat men inziet dat de begrafenis verhaast was,
aangezien het reeds avond werd en het vanwege de vooravond van het Paasfeest of
vanwege de ‘cena pura’, zoals de Joden bij ons naar latijns gebruik dit noemen,
het niet toegestaan was iets dergelijks te doen.”
Maar hier wordt de vraag opgeworpen: waarom ging geen van de
leerlingen naar de Heer om Hem te begraven? Gij zegt, omdat zij uit vrees voor
de Joden niet durfden: maar Joseph vreesde oneindig veel meer; hoeveel te meer
had hij dan niet moeten weglopen.
De reden was zowel menselijk als goddelijk: menselijk omdat, alhoewel
de leerlingen en Joseph de Joden vreesden, deze evenwel een edel persoon was en,
omdat hij een bekende van Pilatus was, er op vertrouwde dat hij het lichaam
verkreeg; de reden was goddelijk omdat wanneer de leerlingen zijn lichaam
hadden begraven, de Joden waarschijnlijk een argument hadden om naderhand
woedend te zijn.
Eveneens wordt de toewijding van Nicodemus geprezen, omdat hij immers
in zo rijke mate balsem voor de goddelijkheid aandroeg, welke niemand ooit méér
zou kunnen besteden aan het menselijk lichaam van Christus voor ons gekruisigd.
(S. Bonaventuræ, Opera omnia. Ad Aquas Claras 1893, t.
VI, 502-503)