De
kloosterling draagt Christus’ kleed 7
Het
kleed zonder naad (2)
Aan deze
volheid van karitate hebben wij deel, als ledematen van het Mystieke Lichaam,
waarvan Christus het Hoofd is. Wij ontvangen deze deelhebbing in het heilig Doopsel,
waarin de ‘bekering’ der ziel tot God op bovennatuurlijke wijze plaats vindt.
Ruusbroec beschrijft dit eerste samentreffen dit ‘ontmoet’ van God en de ziel
aldus: “Waar God en de ziel elkaar in de eenheid van minne ontmoeten, daar
geeft God het licht zijner genade boven de tijd, en de ziel van haar kant geeft
haar vrije toekeer, door de kracht der genade, in een korte tijdstond; en daar
wordt in de ziel karitate geboren tussen God en de ziel. Want karitate is een
minne band tussen God en de minnende ziel” (Brulocht,
I, 109). In navolging van die van Christus zal ook onze karitate een dubbele
oefening omvatten, opwaarts tot God en nederwaarts tot de medemensen (1). Deze
karitate moet ook al de andere deugden bezielen, sieren, overvormen. Zoals al
Christus’ werken, daden en deugden, door zijn geschapen, maar in volheid
ontvangen karitate ‘overvormd’ waren, zo moet ook onze deugdbeoefening door
Christus’ karitate worden overvormd, er een gedeeltelijke, onvolmaakte, in tijd
en ruimte verspreide en beperkte beleving van worden. Daardoor groeien wij in
genade d.i. in deelhebbing aan Christus’ volheid van genade; daardoor leven wij
van zijn leven; dat is in waarheid ons geestelijk leven.