De kloosterling draagt
Christus’ kleed 6
4. Het bloedig kleed van ’s Heren passie
IX
Wij
laten nu het laatste deel van Ruusbroec’s verhandeling over Christus’ bloedig
kleed hier, gedeeltelijk letterlijk, gedeeltelijk geresumeerd, volgen:
“Begrijp
de ware toedracht van dit leven. Zo gij in uw geest eenheid met God in liefde
wil vinden en bezitten, dan moeten uw redelijke wil en al uw vermogens inwendig
verenigd zijn met zijn wil, bereid om zijn wet en gebod te onderhouden en te
beleven. Christus spreekt aldus tot ons allen: ‘Als gij mijn geboden
onderhoudt, zult gij in mijn liefde blijven, evenals Ik de geboden van mijn
Vader heb onderhouden en in zijn liefde blijft’(Jo., 15,10). Een verheven leven kan niet bestaan zonder de
ootmoedige gehoorzaamheid van het deugdenleven. Daarvan spreekt Sint Paulus tot
ons allen: ‘Hebt die gezindheid in u, welke ook in Christus Jezus is. Want Hij
was de Zoon van God en Hij heeft Zichzelf vernederd en de gedaante van een
slaaf aangenomen en Hij was gehoorzaam tot de dood van het kruis. En daarom is
zijn naam verheerlijkt boven alle namen, en in zijn naam buigen alle knieën van
hemelse, aardse en onderaardse wezens’ cf. Phil.,
2,5-12; niet letterlijk)”. Nu citeert Ruusbroec verschillende teksten, waarin
Christus door de Vader zijn Zoon, de welbeminde, wordt genoemd (Ps. 2,1; Mt. 3,17; Ps. 110,1; Ps., 128,4), als ontwikkeling van de
bovengeciteerde tekst van Paulus: “Hij was de Zoon van God”; en daarna om zijn
vernedering met ’n schriftuurtekst te vertolken, schrijft hij: “Daarentegen
heeft Jezus zelf verklaard, bij monde van de profeet: ‘Ik ben een aardworm en
geen mens, door de wereld bespot, veracht door het volk’ (Ps., 22,7)”
“God
heeft onze mensheid in Christus verheven, verheerlijkt en geadeld boven wat Hij
geschapen heeft in hemel of op aarde. En Christus heeft zichzelf in onze
mensheid onder alle schepselen vernederd, en Hij heeft Zich met een worm
vergeleken, die van het slijk der aarde leeft en groeit; Hij heeft bovendien
Zichzelf verzaakt naar zijn mensheid en zijn eigen wil gedood in de wil van
zijn Vader; zo is Hij één wil met Gods wil. En Hij heeft zijn geschapen geest
in liefde als het ware gedood, te niet gedaan en verteerd; en zo is Hij één
geest met Gods Geest.”
“Zie
dat is onze edele worm, die gesproten is uit de aarde van de reine Maagd Maria.
Hij heeft zijn geschapen wil gedood en vernietigd in minne, en zo heeft Hij
vrijheid in God gevonden. Hij is één met Gods wil en met God liefde. Dat is
zijn mantel, die tegelijk purper en scharlaken rood is: daarmede is Hij zelf
gekleed, en ook allen, die met Hem verenigd zijn in liefde”
(XII Beghinen, IV,
148-149).
Wordt
voortgezet met drie afleveringen van een laatste uitwerking van Ruusbroecs
beschouwing van Christus’ kleed: Het kleed zonder naad.