De kloosterling draagt Christus’ kleed 7
Het kleed zonder naad (1)
Verzinnebeeldt het bloedig
kleed de hoogste liefde die Christus tot zijn Vader koesterde en die Hem, door
gehoorzaamheid tot de dood toe, in de innigste eenheid van wil en minne
verhief, dan ziet Ruusbroec in het kleed zonder naad, waarover de soldaten
onder het kruis het lot wierpen, en dat, zo zegt hij, door dit lot aan de heilige
Kerk ten deel viel, de onverbreekbare eenheid van alle gelovigen met Christus,
doordat zij delen in zijn ‘karitate’, en onafscheidbaar met die ‘karitate’
verenigd zijn.
Een speciale toepassing op
de kloosterstand lijkt mij hier niet evident voorhanden noch bedoeld. Maar,
opgenomen als het is in heel deze verhandeling over het kloosterleven, mag men
er een nieuwe bevestiging in zien van Ruusbroec’s opvatting, de stand der
evangelische raden als integrerend, onafscheidelijk onderdeel van de heilige Kerk
beschouwt: er mag geen scheur of scheiding in deze rok zonder naad der heilige
Kerk voorkomen. Het leven in de wereld of in het klooster, de weg der geboden
en het verholen pad der raden zijn slechts varianten van het leven Christi, dat
door de Kerk wordt voortgezet. Christus aandoen, zich met zijn kleed omgorden,
Christus navolgen en innerlijk beleven, zijn gezindheid overnemen, zijn
gevoelens delen, mede opgenomen zijn in Christus’ onophoudelijke liefde
beoefening tegenover de Vader en de mensen: dat is het wezen zelf van het
geestelijk leven en het is bij voorbaat ons eeuwig leven.
Het vergt enige opheldering
waarom Ruusbroec hier niet zozeer in het algemeen van Christus’ minne gewaagt,
dan wel zijn ‘karitate’. Hoewel de termen ‘minne, liefde, karitate’ niet altijd
scherp en consequent onderscheiden begrippen dekken, kan men toch vrij veilig
als hoofdzakelijk onderscheid aangeven, dat karitate op de geschapen liefde van
Christus voor zijn Vader en de mensen slaat. Minne wordt ook wel daarvoor
aangewend maar heeft toch een breder toepassingsveld. Zo zal b. v. de Heilige Geest wel ‘minne’ doch niet
karitate heten. (1)
In Christus zijn tweeërlei
soorten liefde te onderscheiden: de ene ongeschapen, de andere geschapen. Dit
legt Ruusbroec in de Brulocht klaar
uit: “De reden, waarom God mens werd, was zijn onbegrijpelijke minne en aller
mensen nood… De reden, waarom Christus, naar zijn Godheid en ook naar zijn
mensheid, al zijn werk op aarde verrichtte… is zijn goddelijke minne, die
ongemeten is, en de geschapen minne, die karitate heet, en die Hij in zijn ziel
bezat krachtens zijn vereniging met het eeuwig Woord en de volkomen gave van
zijn Vader” (Br., I, 110). (2)
Iets verder: “Deze karitate
hield de hoogste vermogens in Christus’ ziel in een stilheid en een genieten
van dezelfde zaligheid, die Hij thans geniet; dezelfde karitate hield Hem
zonder ophouden opgericht tot zijn Vader, met eerbied, met minne, met lof- en
eerbewijzen, met innige gebeden voor alle mensen nood, met het opdragen van al
zijn werken ter ere van de Vader. Deze zelfde karitate deed Christus
nedervloeien met minnelijke trouw ten gunste van alle noden der mensen, zowel
lichamelijke als geestelijke; en hierdoor gaf Hij aan alle mensen het voorbeeld
van wat zij moeten doen. Christus’ karitate kunnen wij niet ten gronde uit