De
kloosterling draagt Christus’ kleed 7
Het kleed zonder naad (3)
In Tabernakel geeft Ruusbroec van de bintbalken, die Mozes aan het tabernakel
moest maken, en die hij met gouden platen moest beslaan en overdekken, deze
allegorische toepassing: al onze werken moeten met karitate overdekt en
overvormd zijn, gelijk ook Gods gaven met zijn Minne overdekt en overvormd
zijn. Wij moeten aan God al onze werken geven, overdekt met onze minne, willen
wij zijn gaven, overdekt met zijn Minne, ontvangen. En deze dubbele minne,
aldus beoefend, dat is karitate, waar heel ons geestelijk leven in bestaat (II,
90). Te voren had hij geschreven: “Deze eeuwige band der karitate geeft ons
minne en hij vordert ook onze minne, en hijzelf is minne. Want deze karitate
brengt het minlijk ingeesten te weeg tussen God en ons, dat voortdurend werken
moet. Dit onderling ingeesten is juist ons geestelijk leven; en dit is onze
karitate, en het is Gods Minne en de onze in één vergaderd: dat wordt beduid
door de gouden platen die al Gods gaven en al onze werken overvormen en
bedekken” (II, 90).
Daarna ontwikkelt Ruusbroec
ter verklaring van dit wederzijds ingeesten, een uitgewerkte vergelijking met
het in- en uitademen van de licht, wat ons lichaam in het leven houdt: zo leeft
onze ziel van het inademen van Gods Minne met zijn gaven, en het uitademen van
onze minne met onze werken.
Dit liefdeleven nu, dat wij
in deelhebbing aan Christus’s karitate beoefenen, ziet Ruusbroec verzinnebeeld
in het kleed zonder naad, omdat die liefde ons verenigt met Christus en met al
zijn ledematen. De voornaamste uitwerking hiervan is een jubel des harten omdat
geen schepsel ons tegen onze wil van deze Christus-liefde en dit medeleven van
Christus’ minne in de heilige Kerk kan scheiden.
Hier volgen dan Ruusbroec’s
eigen woorden in de XII Beghinen:
“Christus is ook nog
uitgedost en gekleed met een rok gans zonder naad gewezen. Dit kleed behoort
Hem alleen toe van nature, zo van Vaders als van Moeders wege; aan ons behoort
het slechts uit genade, wanneer wij n.l. Christus’ volgelingen zijn en met Hem verenigd
in het christen geloof en in karitate. Als wij er in volharden tot de dood zijn
wij met Hem bekleed. Men kan die edele rok niet scheuren noch verdelen: want
wij zijn allen levende ledematen en Hij is ons Hoofd. Zijn rok valt ons met het
lot der heilige Kerk ten deel: zo zijn we dus allen gekleed met één kleed, dit
is met Christus.
Daardoor kunnen wij zien,
kennen en beminnen, smaken en ervaren met blijde geest: de eeuwige karitate en
de glorievolle wisselwerking die bestaat tussen God en de edele ziel van onze
Heer Jezus Christus; dat is de heerlijkheid van het kleed waarmede wij gekleed
zijn ter eeuwiger ere Gods. Dat geeft die onbeschrijfelijke blijdschap en
vreugde, die de apostel Paulus deed uitroepen: ‘Wie kan ons scheiden van de
liefde Gods, die leeft in Christus Jezus?’ (Rom
8, 33.39); hij bedoelt: al wat
schepsel is en beneden God kan ons niet scheiden van de liefde, die geoefend
wordt tussen God en Jezus Christus onze lieve Heer, die ons eeuwig leven is,
als wij met Hem volharden in eeuwige minne” (XII B., IV, 150).