vrijdag 19 augustus 2016

Johannes Ruusbroec, Kanunnik van Sint Augustinus en mysticus *1293 Ruisbroek - + 1381 Klooster Groenendaal



De kloosterling draagt Christus’ kleed 7
Het kleed zonder naad (3)

In Tabernakel geeft Ruusbroec van de bintbalken, die Mozes aan het tabernakel moest maken, en die hij met gouden platen moest beslaan en overdekken, deze allegorische toepassing: al onze werken moeten met karitate overdekt en overvormd zijn, gelijk ook Gods gaven met zijn Minne overdekt en overvormd zijn. Wij moeten aan God al onze werken geven, overdekt met onze minne, willen wij zijn gaven, overdekt met zijn Minne, ontvangen. En deze dubbele minne, aldus beoefend, dat is karitate, waar heel ons geestelijk leven in bestaat (II, 90). Te voren had hij geschreven: “Deze eeuwige band der karitate geeft ons minne en hij vordert ook onze minne, en hijzelf is minne. Want deze karitate brengt het minlijk ingeesten te weeg tussen God en ons, dat voortdurend werken moet. Dit onderling ingeesten is juist ons geestelijk leven; en dit is onze karitate, en het is Gods Minne en de onze in één vergaderd: dat wordt beduid door de gouden platen die al Gods gaven en al onze werken overvormen en bedekken” (II, 90).
Daarna ontwikkelt Ruusbroec ter verklaring van dit wederzijds ingeesten, een uitgewerkte vergelijking met het in- en uitademen van de licht, wat ons lichaam in het leven houdt: zo leeft onze ziel van het inademen van Gods Minne met zijn gaven, en het uitademen van onze minne met onze werken.
Dit liefdeleven nu, dat wij in deelhebbing aan Christus’s karitate beoefenen, ziet Ruusbroec verzinnebeeld in het kleed zonder naad, omdat die liefde ons verenigt met Christus en met al zijn ledematen. De voornaamste uitwerking hiervan is een jubel des harten omdat geen schepsel ons tegen onze wil van deze Christus-liefde en dit medeleven van Christus’ minne in de heilige Kerk kan scheiden.
Hier volgen dan Ruusbroec’s eigen woorden in de XII Beghinen:
“Christus is ook nog uitgedost en gekleed met een rok gans zonder naad gewezen. Dit kleed behoort Hem alleen toe van nature, zo van Vaders als van Moeders wege; aan ons behoort het slechts uit genade, wanneer wij n.l. Christus’ volgelingen zijn en met Hem verenigd in het christen geloof en in karitate. Als wij er in volharden tot de dood zijn wij met Hem bekleed. Men kan die edele rok niet scheuren noch verdelen: want wij zijn allen levende ledematen en Hij is ons Hoofd. Zijn rok valt ons met het lot der heilige Kerk ten deel: zo zijn we dus allen gekleed met één kleed, dit is met Christus.
Daardoor kunnen wij zien, kennen en beminnen, smaken en ervaren met blijde geest: de eeuwige karitate en de glorievolle wisselwerking die bestaat tussen God en de edele ziel van onze Heer Jezus Christus; dat is de heerlijkheid van het kleed waarmede wij gekleed zijn ter eeuwiger ere Gods. Dat geeft die onbeschrijfelijke blijdschap en vreugde, die de apostel Paulus deed uitroepen: ‘Wie kan ons scheiden van de liefde Gods, die leeft in Christus Jezus?’ (Rom 8, 33.39); hij bedoelt: al wat schepsel is en beneden God kan ons niet scheiden van de liefde, die geoefend wordt tussen God en Jezus Christus onze lieve Heer, die ons eeuwig leven is, als wij met Hem volharden in eeuwige minne” (XII B., IV, 150).