Bemint de geschenken en kransen die God voor zijn hardlopers bereid heeft.
Alle heiligen hebben de gevaren die hun vrijmoedig spreken met zich meebracht, liefgehad. Zij hebben degenen die dat wilden, de gelegenheid gegeven hun lichaam op allerlei manieren te verwonden of te doden. Bij geen enkele pijn hadden zij ook maar één ogenblik van zwakte, omdat zij als prijs voor hun bloed en dapperheid de eer in het rijk der hemelen verwachtten.
Daarom was Abraham bereid zijn zoon te offeren, toen hem dit bevolen werd; Mozes doorstond de gevaren van de woestijn; daarom leidde Elia zijn leven in eenzaamheid zonder enige verzorging en leefden alle profeten gehuld in schapevachten en geitehuiden, verdrukt en mishandeld. Om die eer van het rijk der hemelen droegen de evangelisten de littekens van het lijden ter wille van het evangelie en doorstonden de martelaren de folteringen van tirannen. Ieder die werkelijk met rede begaafd is, als Gods evenbeeld geschapen is en zich verwant voelt met het hogere en het hemelse, wil slechts leven en opgewekt worden met de mensen die verrijzen, als hij door God als een goede dienaar geprezen en eerbewijzen waardig gekeurd zal worden.
Dit is ook wat David wil zeggen, wanneer hij de dorst van het hert tot voorbeeld maakt voor zijn verlangen naar God (vgl. Ps. 42 (41), 2). Hij verlangt Gods gelaat te mogen aanschouwen om vreugde te kunnen vinden in de omhelzingen van de geestelijke gastvrijheid. Ook Paulus wenst, na zijn lichaam als een zwaar en drukkend kledingstuk afgelegd te hebben, te sterven en bij Christus te zijn (vgl. Fil. 1, 23; 2 Kor. 5, 6-9). Beiden stellen zich hierbij ongetwijfeld de gelukzalige, onveranderlijke vreugde voor. Als er hiernaar geen enkel verlangen bestaat, dan is waarlijk al het andere ijl en ijdel, zoals Prediker zegt (1, 2).
Gij die christen zijt en deel hebt aan de hemelse roeping, vermijdt nu elke gedachte die eigen is aan rovers en booswichten. Beschouwt het niet als de enige gelukzaligheid aan de straf te ontkomen, maar begeert geschenken en kransen. God heeft deze voor de hardlopers der gerechtigheid bereid. Verlangt oprecht naar het doopsel. Neemt het talent en werkt hiermee. Zo zult gij immers, zoals in de parabel, het gezag over de tien steden verwerven (vgl. Lc. 19, 16-17; Mt. 25, 14-30). Wie op het sterfbed gedoopt wordt, verbergt het talent in de aarde en zal ongetwijfeld te horen krijgen wat er tegen de slechte en luie knecht gezegd werd. Terecht streeft de pasgedoopte, als hij de ontvangen opdracht met het geloof verbindt, naar niets anders dan naar het onberispelijke.
Als een gevangene was hij blootgesteld aan ontelbare beschuldigingen, vol vrees voor het oordeel en bevend voor het ogenblik van rekenschap. Plotseling verscheen de koning in zijn menslievendheid, hij opende de gevangenis en liet de boosaardigen vrij. De koning echter die de genade geschonken heeft, moet geprezen en geëerd worden, omdat hij door de overvloed van zijn goedheid de gevangenen gered heeft die niet op leven durfden te hopen. Wie echter de genade ontvangen heeft, moet zichzelf leren kennen en in nederigheid leven. Laat hij niet denken iets volbracht te hebben, omdat hij van zijn boeien verlost is. Vrijspraak van beschuldigingen getuigt immers van medelijden bij hem die haar verleent, en betekent niet dat de vrijgesprokene voortaan in aanzien zal staan.
Daarom was Abraham bereid zijn zoon te offeren, toen hem dit bevolen werd; Mozes doorstond de gevaren van de woestijn; daarom leidde Elia zijn leven in eenzaamheid zonder enige verzorging en leefden alle profeten gehuld in schapevachten en geitehuiden, verdrukt en mishandeld. Om die eer van het rijk der hemelen droegen de evangelisten de littekens van het lijden ter wille van het evangelie en doorstonden de martelaren de folteringen van tirannen. Ieder die werkelijk met rede begaafd is, als Gods evenbeeld geschapen is en zich verwant voelt met het hogere en het hemelse, wil slechts leven en opgewekt worden met de mensen die verrijzen, als hij door God als een goede dienaar geprezen en eerbewijzen waardig gekeurd zal worden.
Dit is ook wat David wil zeggen, wanneer hij de dorst van het hert tot voorbeeld maakt voor zijn verlangen naar God (vgl. Ps. 42 (41), 2). Hij verlangt Gods gelaat te mogen aanschouwen om vreugde te kunnen vinden in de omhelzingen van de geestelijke gastvrijheid. Ook Paulus wenst, na zijn lichaam als een zwaar en drukkend kledingstuk afgelegd te hebben, te sterven en bij Christus te zijn (vgl. Fil. 1, 23; 2 Kor. 5, 6-9). Beiden stellen zich hierbij ongetwijfeld de gelukzalige, onveranderlijke vreugde voor. Als er hiernaar geen enkel verlangen bestaat, dan is waarlijk al het andere ijl en ijdel, zoals Prediker zegt (1, 2).
Gij die christen zijt en deel hebt aan de hemelse roeping, vermijdt nu elke gedachte die eigen is aan rovers en booswichten. Beschouwt het niet als de enige gelukzaligheid aan de straf te ontkomen, maar begeert geschenken en kransen. God heeft deze voor de hardlopers der gerechtigheid bereid. Verlangt oprecht naar het doopsel. Neemt het talent en werkt hiermee. Zo zult gij immers, zoals in de parabel, het gezag over de tien steden verwerven (vgl. Lc. 19, 16-17; Mt. 25, 14-30). Wie op het sterfbed gedoopt wordt, verbergt het talent in de aarde en zal ongetwijfeld te horen krijgen wat er tegen de slechte en luie knecht gezegd werd. Terecht streeft de pasgedoopte, als hij de ontvangen opdracht met het geloof verbindt, naar niets anders dan naar het onberispelijke.
Als een gevangene was hij blootgesteld aan ontelbare beschuldigingen, vol vrees voor het oordeel en bevend voor het ogenblik van rekenschap. Plotseling verscheen de koning in zijn menslievendheid, hij opende de gevangenis en liet de boosaardigen vrij. De koning echter die de genade geschonken heeft, moet geprezen en geëerd worden, omdat hij door de overvloed van zijn goedheid de gevangenen gered heeft die niet op leven durfden te hopen. Wie echter de genade ontvangen heeft, moet zichzelf leren kennen en in nederigheid leven. Laat hij niet denken iets volbracht te hebben, omdat hij van zijn boeien verlost is. Vrijspraak van beschuldigingen getuigt immers van medelijden bij hem die haar verleent, en betekent niet dat de vrijgesprokene voortaan in aanzien zal staan.