De kloosterling draagt Christus’ kleed 6
4. Het bloedig kleed van ’s Heren passie
VIII
In Tabernakel legt Ruusbroec uit, hoe de
gulden kandelaar een voorafbeelding was van Christus’ mensheid, en naar
aanleiding van de hoofdschacht, die uitstak boven de zijarmen, zinnebeelden van
de zeven geesten van Christus of de zeven gaven van de Heilige Geest, schrijft
hij: “De reden, waarom de middenschacht alleen boven de zijarmen uitstak, is,
dat de mensheid van ons Heer geen zelfstandigheid (‘onthout’) op zichzelf had,
maar zij volgde eenvoudig hare Persoonlijkheid.” Christus immers bezat zijn
persoonlijk wezen in twee naturen: Hij had een eeuwige geboorte uit de Vader en
een tijdelijke geboorte uit zijn moeder Maria. Daarom is Hij zoon des mensen en
waarachtig mens. Toch bleef elke natuur in zichzelf al wat zij was: de godheid
kan geen mensheid en de mensheid geen godheid worden, maar zij waren beiden
verenigd in de goddelijke Persoon van de Zoon, en elk van deze beide naturen
was zijn eigen natuur: want Hij was waarachtig God en mens. Bijgevolg moeten
ook wij, met behulp van Gods genade, onszelf en onze eigen vergoddelijkte natuur
navolgen. Zo kunnen wij overvormd worden met de eeuwige Waarheid, die Christus
zelf is, en zo zal Hij in ons leven en wij in Hem” (Tab., II, 114-115). In dit ‘overvormd worden’ klinkt nog het
‘overkleden’, het ‘super indui’ van St. Paulus (2 Cor., 5,2) door.
Hier
mogen wij nog andermaal onderlijnen welke voorname rol Ruusbroec toekent aan de
gehoorzaamheid, opgevat als liefdevolle onderwerping aan Gods beschikkingen,
hetzij die door een uitwendige gezagdrager in de Kerk of in de kloosterstand
worden vermiddeld, hetzij ze kenbaar worden gemaakt door het aanroeren, het
gherinen van Gods Geest, die de innige mens hoe langer hoe meer tot het passief
ondergaan van Gods inwerking nodigt. In deze diepere zin moet de gehoorzaamheid
de positieve tegenhanger zijn van de vooraf vereiste verloochening als
dispositie tot het hogere gebedsleven. Niets is zo tegengesteld aan het
gebedsleven, en in ’t bijzonder aan het mystieke gebedsleven, als de trots, die
door dit stoïcijns woord van Seneca vertolkt wordt: “Non opus est diis: fac
teipsum felicem! Geen nood aan God: maak u zelf gelukkig!” Dat zeggen en
herhalen metterdaad alleen, die, door de moderne, reële en in vele opzichten
bewonderenswaardige, prijzenswaardige en gelukkige vooruitgang overbluft en
verblind, gelijk de farizeeën ‘in se confidebant’, in zichzelf vertrouwen, en
uitsluitend op eigen menselijke krachten, inzicht en geluk rekenen, om zich
binnen de zichtbare, geschapen wereld hunner handen te beperken, en die hun
horizon bewust voor alle hogere, diepere, geestelijke werkelijkheid afsluiten.
Ruusbroec’s woord: ‘zijn geschapenheid overschrijden’, lijkt hun krankzinnig en
een capitulatie van hun eigenwaarde, een nutteloze en gevaarlijke waan, die
slechts de verantwoordelijkheden van de harde strijd voor het materiële bestaan
wil ontwijken. Zij waarderen die hogere trap van strijd en verovering niet, die
de microcosmos van de eigen persoonlijkheid wil vrij vechten van de
vernederende of aanmatigende slavernij der zinnen en van het eigen kleine,
bekrompen wilsveld, om in de brede regionen van de Klaarheid Gods de echte
vrijheid te bekomen, waarvoor de strijd weliswaar alleen voorwaarde, geen
bewerker is, en waarvan het verkrijgen van een vrije gave Gods afhangt. Die
zijn wil in liefde verloochent, die heeft, zegt Ruusbroec, ‘vrijheid in God
gevonden’ (XII B., IV, 149).