woensdag 3 augustus 2016

Johannes Ruusbroec, Kanunnik van sint augustinus en mysticus *1293 Ruisbroek - + 1381 Klooster Groenendaal


De kloosterling draagt Christus’ kleed 6

4. Het bloedig kleed van ’s Heren passie VIII
In Tabernakel legt Ruusbroec uit, hoe de gulden kandelaar een voorafbeelding was van Christus’ mensheid, en naar aanleiding van de hoofdschacht, die uitstak boven de zijarmen, zinnebeelden van de zeven geesten van Christus of de zeven gaven van de Heilige Geest, schrijft hij: “De reden, waarom de middenschacht alleen boven de zijarmen uitstak, is, dat de mensheid van ons Heer geen zelfstandigheid (‘onthout’) op zichzelf had, maar zij volgde eenvoudig hare Persoonlijkheid.” Christus immers bezat zijn persoonlijk wezen in twee naturen: Hij had een eeuwige geboorte uit de Vader en een tijdelijke geboorte uit zijn moeder Maria. Daarom is Hij zoon des mensen en waarachtig mens. Toch bleef elke natuur in zichzelf al wat zij was: de godheid kan geen mensheid en de mensheid geen godheid worden, maar zij waren beiden verenigd in de goddelijke Persoon van de Zoon, en elk van deze beide naturen was zijn eigen natuur: want Hij was waarachtig God en mens. Bijgevolg moeten ook wij, met behulp van Gods genade, onszelf en onze eigen vergoddelijkte natuur navolgen. Zo kunnen wij overvormd worden met de eeuwige Waarheid, die Christus zelf is, en zo zal Hij in ons leven en wij in Hem” (Tab., II, 114-115). In dit ‘overvormd worden’ klinkt nog het ‘overkleden’, het ‘super indui’ van St. Paulus (2 Cor., 5,2) door.

Hier mogen wij nog andermaal onderlijnen welke voorname rol Ruusbroec toekent aan de gehoorzaamheid, opgevat als liefdevolle onderwerping aan Gods beschikkingen, hetzij die door een uitwendige gezagdrager in de Kerk of in de kloosterstand worden vermiddeld, hetzij ze kenbaar worden gemaakt door het aanroeren, het gherinen van Gods Geest, die de innige mens hoe langer hoe meer tot het passief ondergaan van Gods inwerking nodigt. In deze diepere zin moet de gehoorzaamheid de positieve tegenhanger zijn van de vooraf vereiste verloochening als dispositie tot het hogere gebedsleven. Niets is zo tegengesteld aan het gebedsleven, en in ’t bijzonder aan het mystieke gebedsleven, als de trots, die door dit stoïcijns woord van Seneca vertolkt wordt: “Non opus est diis: fac teipsum felicem! Geen nood aan God: maak u zelf gelukkig!” Dat zeggen en herhalen metterdaad alleen, die, door de moderne, reële en in vele opzichten bewonderenswaardige, prijzenswaardige en gelukkige vooruitgang overbluft en verblind, gelijk de farizeeën ‘in se confidebant’, in zichzelf vertrouwen, en uitsluitend op eigen menselijke krachten, inzicht en geluk rekenen, om zich binnen de zichtbare, geschapen wereld hunner handen te beperken, en die hun horizon bewust voor alle hogere, diepere, geestelijke werkelijkheid afsluiten. Ruusbroec’s woord: ‘zijn geschapenheid overschrijden’, lijkt hun krankzinnig en een capitulatie van hun eigenwaarde, een nutteloze en gevaarlijke waan, die slechts de verantwoordelijkheden van de harde strijd voor het materiële bestaan wil ontwijken. Zij waarderen die hogere trap van strijd en verovering niet, die de microcosmos van de eigen persoonlijkheid wil vrij vechten van de vernederende of aanmatigende slavernij der zinnen en van het eigen kleine, bekrompen wilsveld, om in de brede regionen van de Klaarheid Gods de echte vrijheid te bekomen, waarvoor de strijd weliswaar alleen voorwaarde, geen bewerker is, en waarvan het verkrijgen van een vrije gave Gods afhangt. Die zijn wil in liefde verloochent, die heeft, zegt Ruusbroec, ‘vrijheid in God gevonden’ (XII B., IV, 149).