Lezingen van het Lezingenofficie
Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli
(1420-1497)
Eerste lezing
Uit
de eerste brief van de apostel Paulus aan Tessalonicenzen 1,1 – 2, 12
Noodzakelijke bekommernis van Paulus met de Kerk van
Thessalonica
Van
Paulus, Silvanus en Timoteüs. Aan de gemeente in Tessalonica, die toebehoort
aan God, de Vader, en de Heer Jezus Christus. Genade zij u en vrede. Wij danken
God altijd voor u allen: wij noemen u onophoudelijk in onze gebeden en gedenken
dan voor onze God en Vader hoeveel uw geloof tot stand brengt, hoe krachtig uw liefde
is en hoe standvastig u blijft hopen op de komst van Jezus Christus, onze Heer.
God heeft u lief, broeders en zusters. Wij weten dat hij u heeft uitgekozen:
onze verkondiging aan u overtuigde immers niet alleen door onze woorden, maar
ook door de overweldigende kracht van de heilige Geest. U weet hoeveel we voor
u hebben betekend toen we in uw midden waren. U hebt ons nagevolgd, en daarmee
de Heer: onder zware beproevingen hebt u het woord ontvangen met de vreugde van
de heilige Geest. Zo bent u een voorbeeld voor alle gelovigen in Macedonië en
Achaje geworden. Want het woord van de Heer heeft zich vanuit uw gemeente niet
alleen in Macedonië en Achaje verspreid, uw geloof in God vindt ook weerklank
buiten die gebieden. Wij hoeven daarover niets te vertellen; iedereen praat
erover hoe wij door u zijn ontvangen en hoe u zich van de afgoden hebt afgewend
om u tot God te keren – om hem, de levende en ware God, te dienen en om zijn
Zoon te verwachten uit de hemel: Jezus, die hij uit de dood heeft doen opstaan
en die ons zal redden van het komende oordeel. U weet zelf, broeders en
zusters, dat ons bezoek aan u niet tevergeefs is geweest. Ondanks de
mishandelingen en beledigingen die wij, zoals u bekend is, in Filippi te
verduren hadden, vonden we in vertrouwen op onze God de moed u bekend te maken
met zijn evangelie. Daarvoor hebben we ons tot het uiterste ingespannen. Onze
oproep berust niet op een dwaling, op oneerlijkheid of bedrog. Wij spreken
alleen omdat God ons daartoe waardig heeft gekeurd en ons het evangelie heeft
toevertrouwd – niet om mensen te behagen, maar God, die de mensen doorgrondt. U
weet dat we u nooit naar de mond hebben gepraat en dat onze woorden nooit een
dekmantel voor hebzucht waren. God is onze getuige. We hebben ook niet
geprobeerd de gunst van mensen af te dwingen, niet bij u en niet bij anderen.
Hoewel we ons als apostelen van Christus hadden kunnen laten gelden, zijn we u
tegemoet getreden met de tederheid van een voedster die haar kinderen koestert.
In die gezindheid, vol liefde voor u, waren we niet alleen bereid u te laten
delen in Gods evangelie, maar ook in ons eigen leven. Zo dierbaar was u ons
geworden. U herinnert u, broeders en zusters, hoe we ons hebben ingezet en
ingespannen, hoe we dag en nacht hebben gewerkt om niemand van u tot last te
zijn. Op die manier hebben we u het evangelie van God verkondigd. U kunt
getuigen, en God zelf, hoe toegewijd, hoe oprecht en zuiver we bij u, die tot
geloof gekomen bent, hebben geleefd. U weet dat we voor ieder van u waren als
een vader voor zijn kinderen. We hebben u aangespoord en bemoedigd en u op het
hart gedrukt zo te leven dat u God eer bewijst. Hij roept u tot zijn koninkrijk
en luister.
Tweede lezing
Uit de Brief aan de Kerk van
Smyrna van de H. Ignatius van Antiochië, bisschop, martelaar
(Inscriptio; nn. 1,
1 — 4, 1: Funk 1, 235-237)
Christus heeft
ons geroepen tot zijn rijk en zijn glorie
Ignatius,
die ook Theophorus heet: aan de Kerk van God de Vader en van de Beminde, Jezus
Christus; aan haar, die alle gaven ontving door barmhartigheid, vervuld van
geloof en liefde, van geen enkele genade verstoken, aan God zeer dierbaar en
draagster van het heilige die in Smyrna in Asia leeft in een onbesmette geest
en in het woord Gods – mijn beste groeten!
Ik
verheerlijk Jezus Christus, onze God, die u zoveel wijsheid schonk; want ik heb
gezien, dat gij zijt in een onwankelbaar geloof, zodat gij met ziel en lichaam
als zijt vastgenageld aan het kruis van Onze Heer Jezus Christus, en bevestigd
zijt in de liefde door het Bloed van Christus, vervuld van onwankelbare trouw
gelovend in Onze Heer, die waarlijk ontsproten is uit het geslacht van David
naar het vlees, maar Gods Zoon is naar de Wil en de macht van God, waarlijk
geboren uit de Maagd, door Johannes gedoopt, opdat door Hem alle gerechtigheid
zou worden vervuld: waarlijk ook onder Pontius Pilatus en de viervorst Herodes
voor ons aan het kruis vastgenageld in het vlees (uit wiens vrucht wij het
leven hebben door zijn goddelijk en zalig lijden), om door zijn Verrijzenis
alle eeuwen door, vóór zijn heiligen en getrouwen uit, het vaandel te heffen,
hetzij onder joden of heidenen, in het éne Lichaam van zijn Kerk.
Dit
alles toch heeft Hij geleden om ons, opdat wij het heil zouden verwerven. En
Hij heeft in werkelijkheid geleden, zoals Hij ook in werkelijkheid Zichzelf uit
de dood heeft opgewekt.
Want
ik weet, dat Hij na zijn Verrijzenis in het vlees leefde en ik geloof, dat Hij
nog in het vlees is. En toen Hij bij Petrus en zijn gezellen kwam, zij Hij hun:
Omvat Mij, betast Mij en ziet, dat Ik geen geest ben zonder lichaam. En
terstond raakten zij Hem aan en geloofden, na innig contact met zijn vlees en
zijn geest. Daarom ook hebben zij zelf de dood geminacht en werden als
overwinnaars van de dood bevonden. Na zijn Verrijzenis at en dronk Hij met hen,
als een in het vlees, hoewel Hij geestelijk met zijn Vader was verenigd.
Hieromtrent
nu vermaan ik u, mijn zeer geliefden, hoewel ik weet, dat gij al zo gestemd
zijt.