In Conversione S. Pauli, Apostoli
Festum
Ad Officium lectionis
Lectio altera
Ex Homilíis
sancti Ioánnis Chrysóstomi epíscopi
(Hom. 2 de laudibus
sancti Pauli: PG 50, 477-480)
Pro
Christi amore Paulus omnia sustinuit
Quid sit homo, et quanta natúræ nostræ nobílitas,
quantæque capax virtútis hoc sit ánimal, vel præcípue ex ómnibus Paulus
osténdit. Cotídie célsior, cotídie assurgébat ardéntior, et inténtis sibi
perículis nova semper alacritáte pugnábat, idque signíficans dicébat: Eórum quæ
retro oblivíscens, in ea vero quæ prióra sunt exténdens me, qui cum sibi iam
mortem imminéntem vidéret, ad communiónem delectationémque gáudii álios
provocábat, dicens: Gaudéte, et congratulámini mihi; ac perículis, iniúriis
opprobriísque propósitis, rursus exsúltat, et Corínthiis scribens, ait: Pláceo
mihi in infirmitátibus, in contuméliis, in persecutiónibus; cum útique hæc ipsa
esse díceret arma iustítiæ, osténdens hinc sibi fructum máximum proveníre.
Itaque cum inter médias inimicórum versarétur
insídias, ovans tamen de omni eórum referébat impugnatióne victórias, et ubíque
cæsus verbéribus, afféctus iniúriis atque maledíctis, quasi triumpháles pompas
ágeret, crebra tropæa strúeret, gloriabátur, gratiásque referébat Deo, dicens:
Deo autem grátias, qui semper triúmphat in nos. Itaque ad confusiónem et
iniúrias, quas ob prædicándi stúdium sustinébat, magis quam nos ad honórum
oblectaménta properábat, mortem pótius quam nos vitam áppetens; paupertátem
quam opuléntiam; et multo ámplius labórem desíderans, quam álii réquiem post
labórem. Unum enim illi formidándum erat atque metuéndum, offénsa nimírum Dei,
nec quidquam áliud omníno. Ergo nec desiderábile illi áliud erat, nisi placére
semper Deo.
Quod autem erat maius ómnibus, Christi amóre
fruebátur; cum hoc beatiórem se cunctis putábat; sine hoc autem neque
dominátuum, neque principátuum sócius esse cupiébat, sed cum hac dilectióne
magis esse extrémus optábat, immo étiam ex número punitórum, quam sine hac
inter summos et honóre sublímes.
Hoc enim erat illi máximum et singuláre torméntum, ab
hac caritáte discédere: hæc illi erat gehénna, hæc sola pœna, hæc infiníta et
intoleránda supplícia.
Sicut étiam pérfrui caritáte Christi, hoc illi vita,
hoc mundus, hoc ángelus, hoc præséntia, hoc futúra, hoc regnum, hoc promíssio,
hoc bona videbátur innúmera; præter hoc vero nihil in trístium vel iucundórum
parte ponébat. Horum enim quæ hic habéntur, nihil ásperum, nihil étiam suáve
reputábat.
Sic despiciébat univérsa quæ cérnimus, ut solet herba
iam putrefácta contémni. Tyránnos vero ipsos, ac pópulos spirántes furórem,
velut quosdam esse cúlices existimábat.
Mortem vero et cruciátus et mille supplícia, quasi
ludum putábat esse puerórum, dúmmodo propter Christum áliquid sustinéret.
Tweede lezing
Uit een homilie
van de heilige Johannes Chrysostomus, bisschop van Constantinopel († 407)
Uit
liefde voor Christus heeft Paulus alles doorstaan
Wat is
eigenlijk de mens? Wat is de kwaliteit van onze natuur? Tot welke prestatie is
dit levend wezen in staat? Niemand heeft dat zo goed duidelijk gemaakt als
Paulus. Iedere dag groeide zijn ijver en terwijl de gevaren hem bedreigden,
vatte hij frisse moed. Dat gaf hij zo te kennen: ‘Ik vergeet wat achter mij
ligt en strek mij uit naar wat voor mij ligt’ (Fil. 3, 13). En in het
vooruitzicht van de dood vroeg hij in zijn vreugde te delen: ‘Gij moet blij
zijn en u met mij verheugen’ (Fil. 2, 18). Blootgesteld aan gevaren,
smaad en elke vorm van vernedering, jubelde hij opnieuw en schreef aan de
Korintiërs: ‘Ik lijd gaarne zwakheid, smaad en vervolging’ (2 Kor. 12, 10).
Wapens van gerechtigheid noemde hij ze. Hij maakte duidelijk dat hij hiermee de
beste resultaten bereikte en voor zijn vijanden ongenaakbaar was.
Hij werd
gegeseld, mishandeld en beledigd, maar richtte, alsof hij triomftochten vierde,
overal ter wereld zijn zegetekens op. Hij was er trots op en bracht dank aan
zijn God: ‘Dank aan God die ons te allen tijde triomfen doet vieren’ (2 Kor.
2, 14).
Op vernedering
en smaad omwille van de verkondiging was hij meer uit dan wij op eerbetoon, op
de dood meer dan wij op het leven, meer op armoede dan wij op rijkdom, meer op
inspanning dan wij op ontspanning. God beledigen dat was het enige waarvoor hij
bang was. Dat wilde hij voorkomen; anders niets. Zo was ook zijn enige
verlangen God welgevallig te zijn.
Het grootste
dat er is, hield hij bij zich vast: de liefde voor Christus. Daarmee vond hij
zichzelf de gelukkigste van alle mensen. Zonder deze liefde wilde hij niet
behoren tot de machthebbers, heersers en aanzienlijken; met die liefde wilde
hij liever behoren tot de minsten, zelfs van de mensen die gestraft worden, dan
zonder die liefde tot de hoogste personen.
De enige straf
voor hem bestond in het verlies van die liefde. Dat was voor hem een hel, een
kastijding, een kwaad zonder einde.
Zo was ook het
bereiken van die liefde een genot; het was zijn leven, zijn wereld, zijn engel,
zijn heden en zijn toekomst, het koninkrijk en de belofte, een mateloos goed.
Alles wat hier niet toe bijdraagt was voor hem niet pijnlijk maar ook
aangenaam. Hij minachtte de hele zichtbare wereld als het veldgewas in
ontbinding. Verontwaardigde heersers en volksmassa’s waren voor hem slechts
muggen; dood, kastijding en allerlei folteringen niet meer dan kinderspel, als
hij het maar omwille van Christus kon doorstaan.