dinsdag 26 januari 2021

Overweging: IN PATIENTIA VESTRA POSSIDEBITIS ANIMAS VESTRAS… ook ten tijde van coronapandemie!


We horen het dikwijls, de laatste tijd: “We moeten geduld hebben, we moeten ‘ausharren’… Niemand weet immers hoe lang de huidige pandemie duurt, niemand weet het, zelfs als menselijk gezien allerlei middelen worden ingezet om deze pandemie in te dammen…

Uiteraard bidden we voor degenen die direct en indirect worden getroffen, verder kunnen we enkel de gebeurtenissen afwachten zonder oordeel, kritiek of eis dat God ons de betekenis duidelijk maakt. Dit vraagt innerlijke standvastigheid, het vermogen om rust, voldoening en volheid in Hem te vinden. Als gelovigen weten we God alles ten goede leidt voor hen die Hem liefhebben.

In dit verband komt mij de antifoon in gedachten: In patientia possidebitis animam vestram - In uw lijdzaamheid zult u uw ziel bezitten.

Vóór de liturgiehernieuwing van Vaticanum II zongen we deze antifoon in de 1e Vespers en de Lauden van het Commune van de Apostelen; in Liturgia Horarum komt de antifoon nog slechts voor bij de Noon van het Commune van de Apostelen waarbij er een relatie is met de korte lezing van dat gebedsuur: “Ibant apostoli gaudentes a conspectu concilii quoniam digni habiti sunt pro nomine contumeliam pati…” (Act 5, 41)  De apostelen verlieten het Sanhedrin, verheugd dat ze waardig bevonden waren te lijden omwille van de Naam [van Jezus]. 

Letterlijk vinden we de tekst van de antifoon in Luc 21, 19 met de vertaling: Door standvastig te zijn zult ge uw leven winnen (in het hoofdstuk bij Lucas waar Jezus spreekt over de beproevingen die de christenen te wachten staan als het er op aan komt getuigenis af te leggen).

Evenals de boeken van het Oude Testament bevatten de Geschriften van het Nieuwe Testament teksten met het begrip patientia. Bijbels en liturgisch gezien betekent dit begrip: het vermogen om lijden te verdragen, bijvoorbeeld in het collectagebed van Palmzondag dat spreekt over de documenta patientiæ eius, de lessen die Jezus ons geeft wat betreft zijn geduldig lijden; in de oraties van de martelaren is sprake van een patientia invicta, een onoverwonnen geduld, ook vertaald als moed, standvastigheid en volharding. 

In de reeks vruchten van de H. Geest (Gal 5,22) wordt patientia / geduld genoemd, in Hebr 10, 36 ons voorgehouden dat geduld noodzakelijk is om door het volbrengen van Gods Wil te verkrijgen wat beloofd is en Jacobus noemt het geduld in zijn Brief een volmaakt werk (Jac 4, 4). De Brief aan de Kolossensen spoort ons aan ons te bekleden met bescheidenheid en geduld (3, 12) en Paulus schrijft Timotheus (1 Tim 6, 11) om geloof, liefde, geduld en zachtmoedigheid na te streven. Vele andere plaatsen kunnen nog worden aangehaald, ook de voorbeelden van het geduld van Christus waar Paulus op wijst (2 Thess 3, 5) en van de lijdzaamheid en het geduld van de profeten (Jac 5, 10). En wanneer Sint Paulus de christenen op het hart bindt te leven hun roeping waardig, dan spreekt hij over deemoed, zachtheid, lankmoedigheid, - cum patientia -,  elkaar liefdevol verdragend  (Ef 4, 1).

Paus Gregorius de Grote (540-604), kerkvader, kerkleraar en groot organisator, was ook een groot prediker; mèt zijn toehoorders wilde hij zowel een trouwe toehoorder zijn, alsook navolger van het Woord Gods. Door en door zielzorger als hij was, staan zijn preken vol morele en praktische aansporingen. Wat zijn preken betreft zei hij: “Ik sta absoluut niet op de berg van de prestaties, maar lig nog in het dal van het falen en het tekort schieten” (Hom. in Ezech. 1.B.11. Hom. nr. 6). 

Het bezitten van uw ziel,  zegt de H. Gregorius als commentaar op dit evangeliewoord bij Lukas, berust daarom op de deugd van geduld, omdat het geduld de wortel en bewaakster van alle deugden is. Het geduld verdraagt het kwade van anderen met kalmte en gelijkmoedigheid, het helpt ons ook degene die ons kwaad aandoet niet met wrok te kwetsen. Want hij die op kwaadaardigheid van medemensen weliswaar zwijgend, maar met inwendige wrok en verbittering een gelegenheid tot vergelding afwacht, bezit geen geduld, maar veinst het. “De liefde is geduldig en goedertieren” zegt Paulus (1 Kor 13,4). Zij is geduldig in het aanvaarden van het kwaad van de kant van anderen; goedertieren is zij door degenen die zij verdraagt te beminnen. Daarom zegt Christus, die de Waarheid is: “Bemint uw vijanden, doe wel aan hen die u haten, bidt voor uw vervolgers en voor hen die u mishandelen” (Mt 5, 44; Lk 6, 27). Deugd in de ogen van de mensen is het vijanden te verdragen, deugd voor God is het, hen te beminnen, omdat God enkel een offer aanneemt dat voor zijn ogen op het altaar door de vlam van liefde wordt ontstoken. Hoe buitengewoon sterk de deugd van geduld is, drukt Salomon uit met de woorden: “Een geduldig man is meer dan een groot strijder en wie zichzelf bedwingt is meer dan wie een stad verovert” (Spr 16,32). Groter is dus wat door geduld wordt overwonnen, omdat de ziel door zichzelf wordt overwonnen en zich aan het eigen ik onderwerpt, wanneer het geduld haar tot nederige overgave doet neerbuigen.

Een andere gedachte van de H. Gregorius is dat goede christenen met minder goede christenen in de wereld, in de Kerk, naast elkaar en met elkaar leven. Als u goede christenen wilt zijn, duldt dan, zolang u leeft, de anderen met gelijkmoedigheid. Doet u dat niet, dan getuigt u door uw gebrek aan geduld, zelf niet goed te zijn. Op de dorsvloer wordt het graan tegelijk met het onkruid gedorst, bloemen ontluiken onder doornen en de heerlijk geurende roos groeit samen met de stekende doornen op. 

In vroeger tijden en ook nu niet, zijn er goeden aan te wijzen die niet door de boosheid van anderen op de proef zijn gesteld. Laat uw geduld met hen die kwaad doen, daarom sterker worden.

De deugd van geduld kan op drie manieren worden beoefend; de beproevingen die van God komen zijn anders dan die van de oude vijand, anders ook dan die we van medemensen ondervinden. Van de kant van onze medemensen lijden we vervolging, verlies en smaad; van de kant van de oude vijand worden we verleid, van de kant van God ondergaan we soms harde beschikkingen. Bij dit alles moet de geest zichzelf met waakzaam oog in acht nemen: zich tegenover de kwaadwillendheid van anderen niet tot vergelding laten meeslepen, niet ingaan op de bekoringen van de duivel of instemming met de zonde en tegenover de soms harde aanpak van de kant van God niet in onbeheerst morren vervallen.  

Onze ziel overwint door ons niet te laten verleiden, door ons zelf te bewaren voor haat bij aangedaan onrecht van anderen en door niet tegen God te morren. Heel ons leven zullen we geduld moeten oefenen, de beproevingen houden pas op bij onze dood!

Bewaar dus in uw ziel het geduld en breng deze deugd in praktijk, zodra de situatie het vraagt.

Laat geen smadelijke woorden of gedachten van haat in u opkomen, maak u niet druk over verlies van tijdelijke zaken, verdraag uw tegenstanders; meer nog, hebt hen lief als uw broeders.

Laat niemand menen uit eigen kracht het geduld te kunnen beoefenen, maar vraag in uw gebed dat de Heer, die tot geduld aanspoort en het gebiedt, u dit ook mag schenken. En wij weten dat Hij graag degenen rijkelijk verhoort, die vragen wat de Heer Zelf gebiedt. Wanneer men blijft aankloppen bij een bekoring, opent God spoedig de deur van Zijn goedheid. 

(cf  S. Gregorii, Hom. in Evang.. 38. Hom. nr 11. 7; 35. Hom. nr. 4-5)