Mihi vivere Christus est, et mori lucrum
Multi fluctus instant gravésque procéllæ; sed non timémus ne submergámur: nam in petra consístimus. Sæviat mare, petram dissólvere nequit: insúrgant fluctus, Iesu navígium demérgere non possunt. Quid, quæso, timeámus? Mortémne? Mihi vívere Christus est, et mori lucrum. An exsílium, dic mihi? Dómini est terra et plenitúdo eius. An facultátum publicatiónem? Nihil intúlimus in mundum, certúmque est nos nihil hinc efférre posse: terribiliáque huius mundi mihi despéctui sunt, et bona eius risu digna. Non paupertátem tímeo, non divítias concupísco; non mortem métuo, nec vívere opto, nisi ad proféctum vestrum. Ideo præséntia commémoro, rogóque caritátem vestram, ut fidúciam hábeat.
Non audis Dóminum dicéntem: Ubi duo vel tres congregáti sunt in nómine meo, illic sum in médio eórum? Ut ubi tam numerósus pópulus caritátis vínculis constríctus, non áderit? Eius pignus hábeo: num própriis sum víribus fretus? Scriptum eius téneo. Hic mihi báculus, hæc mihi secúritas, hic mihi portus tranquíllus. Etsi conturbétur orbis totus, rescríptum teneo, eius lítteras lego, hic mihi murus, hoc præsídium. Quas lítteras? Ego vobíscum sum ómnibus diébus usque ad consummatiónem sæculi.
Christus mecum, quem timebo? Etsi fluctus advérsum me conciténtur, etsi mária, etsi príncipum furor: mihi hæc ómnia aránea sunt vilióra. Ac nisi cáritas me vestra detinuísset, ne hódie quidem abnuíssem álio proficísci. Semper enim dico, Dómine, fiat volúntas tua: non quod talis et talis sed quod tu vis fáciam. Hæc mihi turris, hæc mihi petra immóbilis, hic mihi báculus non vacíllans. Si id Deus velit, fiat. Si velit me hic manére, grátias hábeo. Ubicúmque volúerit, grátias réfero.
Atque ubi sum ego, illic et vos estis; ubi vos estis, illic et ego: unum corpus sumus, neque corpus a cápite, neque caput a córpore separátur. Loco díssiti sumus, sed caritáte iúngimur, neque mors ipsa póterit abscíndere. Etsi enim corpus meum moriátur, vivet tamen ánima, quæ pópuli recordábitur.
Vos mihi cives, vos mihi patres, vos mihi fratres, vos fílii, vos membra, vos corpus, vos mihi lux, immo hac luce suavióres. Quid enim tale mihi confert rádius, quale vestra cáritas? Rádius mihi in præsénti vita útilis est, vestra autem cáritas corónam mihi nectit in futúro.
Vertaling uit Nederlands getijdengebed:
Uit een homilie door de heilige Johannes Chrysostomus, bisschop van Constantinopel († 407)
Voor mij is leven Christus en sterven winst.
Talrijk zijn de golven en er is een zware branding, maar wij zijn niet bang dat wij zullen verdrinken, want wij staan op de rots. Laat de zee maar tekeergaan, de rots verbrijzelen kan ze niet. Laat de golven zich maar verheffen, het schip van Jezus kunnen ze niet doen zinken. Wat zouden wij vrezen, zeg het mij. De dood soms? ‘Voor mij is leven Christus en sterven winst’ (Fil. 1, 21). Moeten wij dan bang zijn voor ballingschap? ‘Aan God hoort de aarde en al wat erop is’ (Ps. 24 (23), 1). Of verbeurdverklaring van ons bezit? ‘Wij hebben in deze wereld niets meegebracht en kunnen er ook niets uit meenemen’ (1 Tim. 6, 7). Het schrikwekkende van deze wereld veracht ik, om haar goederen lach ik. Armoede vrees ik niet en rijkdom begeer ik niet. Voor de dood ben ik niet bang en te leven verlang ik niet, tenzij om voor uw welzijn te zorgen. Daarom breng ik u thans mijn huidige situatie onder ogen en spoor u aan om in uw liefde te volharden.
Hoort gij dan de Heer niet zeggen: ‘Waar twee of drie verenigd zijn in mijn Naam, daar ben Ik in hun midden’ (Mt. 18, 20)? Waar zoveel volk is verbonden door banden van liefde, zou Hij daar niet aanwezig zijn? Ik heb zijn waarborg: vertrouw ik soms op eigen kracht? Ik heb zijn heilige Schrift: die is mijn stut en veiligheid, die is mijn veilige haven. Zelfs al wordt de hele wereld in beroering gebracht, ik heb zijn plechtige verklaring, ik lees zijn woorden, dit is voor mij de muur, dit mijn beschutting. Welke woorden? ‘Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding der wereld’ (Mt. 28, 20).
Christus is met mij, wie zal ik vrezen? Al zouden de golven en de zee en de woede van heersers tegen mij in beweging komen, voor mij is dat alles minder dan een spinneweb. Als mijn liefde voor u mij niet had vastgehouden, dan zou ik niet geweigerd hebben zelfs vandaag nog naar elders te vertrekken. Want steeds blijf ik zeggen: Heer, ‘uw wil geschiede’ (Mt. 6, 10). Niet wat deze of die wil, maar wat U wilt, zal ik doen. Dat is voor mij een verdedigingstoren, dat mijn onwrikbare rots, dat mijn staf die nooit wankelt. Als God het wil, dan moet het zo geschieden. Indien Hij wil dat ik hier blijf, dan ben ik daar dankbaar voor. Waar Hij ook wil dat ik ben, dankbaar zal ik blijven.
En waar ik ben, daar zijt gij ook en waar gij zijt, daar ben ik ook. Wij vormen samen één lichaam en het lichaam wordt niet van het hoofd gescheiden noch het hoofd van het lichaam. Ruimtelijk worden wij van elkaar gescheiden, maar wij blijven in liefde met elkaar verbonden. Zelfs de dood zal ons niet kunnen scheiden. Immers, ook al sterft mijn lichaam, toch blijft mijn ziel in leven en zij zal dit volk blijven gedenken.
Gij zijt mijn medeburgers, gij mijn vaders, gij mijn broeders, gij mijn kinderen, gij mijn ledematen, mijn lichaam, mijn licht, ja, dierbaarder dan het aardse licht. Want hoe kan een lichtstraal mij zoiets geven als uw liefde mij geeft? Het aardse licht is voor mij nuttig in dit tegenwoordige leven, maar uw liefde vlecht mij een krans in het toekomstige leven.