zaterdag 9 september 2017

Lezingenofficie 23e zondag door het jaar Liturgia Horarum

Lezingen van het Lezingenofficie

Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli (1420-1497)

Eerste lezing

Uit het boek van de profeet Jeremia 37, 21; 38,14-28

Jeremia spoort vanuit de gevangenis Sedekia tot vrede aan

Koning Sedekia beval Jeremia over te plaatsen naar het kwartier van de paleiswacht. Daar kreeg hij elke dag een brood uit de Bakkersstraat, totdat al het brood in de stad op was. Jeremia bleef in het kwartier van de paleiswacht.
Op een dag liet koning Sedekia de profeet Jeremia opnieuw bij zich komen, in het derde poortgebouw van de tempel. Hij zei tegen hem: ‘Ik wil weten of de Heer gesproken heeft. Verzwijg niets voor me’. ‘Als ik het u vertel,’ antwoordde Jeremia, ‘zult u me laten doden; en als ik u raad geef, zult u toch niet naar me luisteren’. Maar koning Sedekia zwoer Jeremia in het geheim: ‘Zo waar de Heer, die ons dit leven heeft geschonken, leeft, ik zal u niet doden of uitleveren aan de mannen die u naar het leven staan’. Toen zei Jeremia: ‘Dit zegt de Heer, de God van de hemelse machten, de God van Israël: Als u zich overgeeft aan de bevelhebbers van de koning van Babylonië, zult u in leven blijven. Deze stad zal niet in vlammen opgaan en u en uw familie zullen worden gespaard. Maar als u zich niet overgeeft aan de bevelhebbers van de koning van Babylonië, zal deze stad in handen van de Chaldeeën worden gegeven. Ze zullen haar in vlammen doen opgaan en u zult niet aan hen ontkomen’. Koning Sedekia zei: ‘Ik ben bang voor de Judeeërs die naar de Chaldeeën zijn overgelopen. Als ik aan hen word uitgeleverd, zullen ze me martelen’. ‘Dat zal niet gebeuren,’ antwoordde Jeremia. ‘Luister toch naar de Heer, in wiens naam ik tot u spreek, dan loopt het goed met u af en blijft u in leven. Maar als u weigert u over te geven, zal gebeuren wat de Heer mij heeft laten zien: Alle vrouwen die nog in uw paleis overgebleven zijn, zullen naar de bevelhebbers van de koning van Babylonië worden gevoerd, terwijl ze zeggen: “Vrienden hebben u opgestookt en laten u vallen: nu uw voeten in de modder blijven steken, zijn ze van u weggevlucht”. Al uw vrouwen en uw kinderen worden aan de Chaldeeën uitgeleverd. Ook u zult niet aan hen ontkomen, maar gevangengenomen worden en aan de koning van Babylonië worden uitgeleverd. En deze stad zal in vlammen opgaan’. Sedekia zei tegen Jeremia: ‘Als uw leven u lief is, vertel dan niemand iets over ons gesprek. Als mijn raadsheren te weten komen dat ik met u gesproken heb, zullen ze naar u toe komen en vragen wat u gezegd hebt en wat ik gezegd heb. Ze zullen dreigen u te doden als u het niet vertelt. Zeg dan: ‘Ik heb de koning gesmeekt mij niet te laten teruggaan naar het huis van Jonatan, want daar zou ik sterven’. En toen de raadsheren naar Jeremia kwamen en hem ondervroegen, zei hij hun precies wat de koning hem had opgedragen. Ze lieten hem verder met rust, want niemand had iets over de inhoud van het gesprek gehoord. Jeremia bleef in het kwartier van de paleiswacht, tot de dag dat Jeruzalem werd ingenomen.

Tweede lezing

Uit de Preek over de Zaligsprekingen, van de H. Leo de Grote, paus

De christelijke wijsheid

Daarna sprak de Heer: Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. De honger, die hier bedoeld wordt, slaat niet op het lichamelijke noch verlangt die dorst naar iets aards. Maar men verlangt hier met het goed van de gerechtigheid verzadigd te worden. Is men eenmaal in het geheim van al die verborgenheden doordrongen, dan wenst men van de Heer zelf vervuld te worden.
Zalig de geest, die verlangt naar het voedsel van de gerechtigheid en van verlangen brandt naar zulk een drank. Hij zou er immers naar verlangen, als hij nog niets van haar heerlijkheid geproefd had. Alleen al bij het horen van de woorden van de profeet: Proeft en ziet, hoe heerlijk de Heer is, ontvangt hij een voorproef van die verheven voortreffelijkheid en ontbrandt in de liefde van de zuiverste genieting, zodat hij, met verachting van al het tijdelijke, geheel ontvlamd wordt om de gerechtigheid te eten en te drinken en de waarheid van dat eerste gebod goed begrijpt, dat zegt: Gij zult de Heer, uw God, beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel en geheel uw kracht: omdat God beminnen niets anders is dan de gerechtigheid beminnen. Tenslotte, zoals met die liefde tot God de zorg voor de naaste wordt verbonden, zo wordt ook met dit verlangen naar gerechtigheid de deugd van barmhartigheid verenigd en wordt gezegd: Zalig de barmhartigen, want God zal zich over hen ontfermen.
Erken christen, de waardigheid van de U geschonken wijsheid en begrijp tot welk een beloning gij door de beoefening van zulke deugden geroepen zijt. De barmhartigheid wil, dat ook gij barmhartig zijt; de gerechtigheid wil, dat ook gij rechtvaardig zijt, opdat de schepper in zijn schepsel duidelijk naar voren komt en in de spiegel van het menselijk hart het beeld van God door de lijnen van de navolging wordt uitgedrukt en gaat stralen. De verwachting, die gij ten opzichte van uw goede werken bezit, zal niet beschaamd worde, al uw wensen worden vervuld en eeuwig zult gij bezitten, wat gij bemint.
En omdat (volgens Christus’ woord) door de aalmoes alles in u rein is, zult gij ook tot die zaligheid geraken, die als gevolg daarvan wordt beloofd door de woorden van de Heer: Zalig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien. Een groot geluk zeer geliefden, wacht hen, voor wie zulk een beloning wordt toebereid. Wat anders toch betekent ‘rein van hart zijn’ dan zich op bovengenoemde deugden toe te leggen? Wat voor een gelukzaligheid is het God te aanschouwen. Welk verstand kan het vatten, welke tong het uitzeggen? En toch zal dit geschieden, als onze menselijke natuur is omgevormd, opdat wij niet langer door een spiegel en als een raadsel, maar van aangezicht tot aangezicht de Godheid in heel zijn wezen zullen aanschouwen, die nog geen mens vermag te zien en wij te midden van een onuitsprekelijke vreugde over de eeuwige Gods aanschouwing datgene zullen verkrijgen, wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en wat nooit in een mensenhart is opgekomen.

(Sermo 95, 6-8: PL 54, 464-465)