Sint Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo
Gozzoli (1420-1497)
Eerste lezing
Uit
het Boek van de profeet Ezechiël 24, 15-27
Het
leven van de profeet een teken voor het volk
De Heer richtte zich tot mij: ‘Door een plotselinge
slag zal ik het liefste wat je hebt van je wegnemen. Je mag daar niet om rouwen
of treuren, en je tranen niet laten vloeien. Klaag in stilte, rouw niet om de
dode. Wikkel een tulband om en doe je sandalen aan; bedek je baard niet en eet
niet van het brood dat de mensen je brengen.’ Die ochtend sprak ik nog tegen
het volk, en ’s avonds stierf mijn vrouw. De volgende morgen deed ik wat mij
was opgedragen. Het volk vroeg mij: ‘Wilt u ons uitleggen waarom u zich zo
gedraagt, en wat dat voor ons betekent?’ Ik antwoordde: ‘De Heer heeft zich tot
mij gericht. Hij droeg me op tegen het volk van Israël te zeggen: “Dit zegt
God, de Heer: Ik ga mijn heiligdom ontwijden, de plaats waaraan jullie je trots
en kracht ontlenen, jullie liefste bezit, de plaats waarnaar jullie hart
verlangt. De zonen en dochters die jullie daar achtergelaten hebben, zullen
vallen door het zwaard. Jullie zullen doen wat ik heb moeten doen: Jullie mogen
je baard niet bedekken, en niet eten van het brood dat de mensen jullie
brengen. Wikkel een tulband om en doe je sandalen aan, rouw niet en treur niet.
Jullie schuld wordt jullie ondergang, en jullie zullen bij elkaar je leed
klagen. Zo zal Ezechiël voor jullie een teken zijn: zoals hij heeft gedaan, zo
moeten jullie doen. Als het onheil komt, zullen jullie beseffen dat ik God, de
Heer, ben.” ‘Mensenkind, op de dag dat ik hun vesting – hun stralende vreugde,
hun liefste bezit, hun hartsverlangen – van hen wegneem, en ook hun zonen en
dochters, op die dag zal er een overlevende bij je komen om je dat te
berichten. Op die dag zal je mond geopend worden, je zult weer kunnen spreken
en niet langer stom zijn. Zo zul je voor het volk een teken zijn, en zij zullen
weten dat ik de Heer ben.’
Tweede lezing
Preek over ‘De herders’ van de H.
Augustinus, bisschop 8
(ontleend aan Ezechiël 34)
Over de zwakke
christenen
Wat
zwak is, zegt de Heer, hebt
gij niet gesterkt. Hij spreekt hier tot de slechte herders , de valse
herders, tot de herders, die hun eigen belangen zoeken, niet die van Jezus
Christus, die zich verheugen in het goed van de melk en de wol, maar geen
enkele zorg hebben voor de schapen zelf en die er slecht aan toe zijn niet
sterken. Tussen een zwakke, dit is een niet-sterke – want de zwakke worden ook
zieken genoemd – tussen zwakke en zieke, dit is met wie het slecht gesteld is,
schijnt mij het volgende verschil te bestaan.
Wat
wij nu trachten zo goed mogelijk van elkaar te onderscheiden, kunnen wij
misschien nog beter bereiken door grotere zorg, en ook een ander zou dit kunnen
doen, die meer ervaren is en rijker in de verlichting van de harten. Opdat gij
intussen niet misleid wordt, wat de woorden van de Schrift betreft, zal ik u
mijn mening zeggen. Voor de zwakke is het te vrezen, dat hem een beproeving
overkomt, die hem knakt. Wie kwijnt is al ziek door een of andere begeerte en
wordt daardoor verhinderd de weg naar God in te slaan en het juk van Christus
op te nemen.
Let
maar eens op die mensen, die de wil hebben goed te leven. Zij maken wel het
voornemen goed te leven, maar blijken minder geschikt kwaad te verduren dan zij
bereid waren goed te doen. Het behoort evenwel tot de standvastigheid van de
christen niet alleen goed te doen, maar ook de beproeving te verdragen. Wie dus
vurig schijnen in het doen van het goede, maar het dreigend leed niet kunnen of
willen dragen, zijn zwakkelingen. En wie door een slechte neiging als minnaars
van de wereld van de goede werken zelf worden afgehouden, die liggen kwijnend
en ziek te neer, daar zij juist door die ziekte als het ware zonder enige
kracht niets goeds kunnen verrichten.
Zo iemand is in
mijn ziel als die lamme (in het Evangelie). Toen anderen hem niet naar de Heer
konden binnendragen, opende zij het dak en lieten hem zo naar beneden. Dit is
alsof gij in uw ziel het dak wilt openen en uw verlamde ziel voor de Heer wilt
neerleggen, in al haar vermogens verlamd en niet in staat tot enig goed werk,
bezwaard namelijk door haar zonden en kwijnend door de ziekte van haar begeerten.
Als dan al die vermogens zijn verlamd en de verlamming inwendig is, moet
gij naar de geneesheer komen – misschien is die geneesheer verborgen en is hij
inwendig aanwezig: dat ware verstaan licht in de Schrift verdekt opgesteld – en
open het dak en leg de lamme neer om het verborgene bloot te leggen.
Gij
hebt gehoord, wat ook zij moesten horen, die dit niet doen en verwaarlozen: Wat
er slecht aan toe is, hebt gij niet gesterkt; en wat neergeslagen was, hebt gij
niet verbonden: hierover hebben wij al gesproken. Hij was immers gebroken
door de schrik voor de beproevingen. Maar daar komt iets bij, waardoor wat
gebroken was wordt verbonden, namelijk deze troost: God is getrouw: Hij zal
niet toelaten, dat gij boven uw krachten beproefd wordt, maar met de beproeving
bepaalt Hij al het einde, zodat gij ze kunt doorstaan.
(Sermo 46. 13: CCL 41, 539-540)