Eerste lezing (Jes. 55,6-9)
Uit de Profeet Jesaja.
Zoekt de Heer nu Hij zich laat vinden,
roept Hem aan nu Hij nabij is.
De ongerechtige moet zijn weg verlaten,
de zondaar zijn gedachten;
hij moet naar de Heer terugkeren
- de Heer zal zich erbarmen -
terug naar onze God, die altijd wil vergeven.
Uw gedachten zijn nu eenmaal niet mijn gedachten,
mijn wegen niet uw wegen
- is de godsspraak van de Heer -
maar zoals de hemel hoog boven de aarde is,
zo hoog gaan mijn wegen uw wegen te boven
en mijn gedachten uw gedachten.
Tweede lezing (Fil. 1,20c-24.27a)
Uit de brief van de heilige apostel Paulus aan de christenen van Filippi.
Broeders en zusters,
of ik leven moet of sterven, Christus zal in mij verheerlijkt worden.
Voor mij toch is het leven Christus
en het sterven een winst.
Maar blijf ik leven, dan wacht mij vruchtbare arbeid.
Daarom weet ik niet wat ik moet kiezen.
Ik word naar twee kanten getrokken:
ik verlang heen te gaan om met Christus te zijn,
want dat is verreweg het beste.
Maar voor u is het nuttiger dat ik nog hier blijf.
Alleen, gij moet een leven leiden
dat het evangelie van Christus waardig is.
Evangelie (Mt. 20,1-16a)
In die tijd vertelde Jezus aan zijn leerlingen de volgende gelijkenis:
“Met het Rijk der hemelen is het als met een landeigenaar,
die vroeg in de morgen uitging
om arbeiders te huren voor zijn wijngaard.
Hij werd het met de arbeiders eens voor een denarie per dag
en stuurde ze naar de wijngaard.
Rond het derde uur ging hij er weer op uit
en zag nog anderen werkeloos op de markt staan.
En hij zei tot hen:
Gaat ook naar mijn wijngaard
en ik zal u geven wat billijk is.
En zij gingen.
Rond het zesde en negende uur ging hij nog eens uit en deed hetzelfde.
Rond het elfde uur ging hij opnieuw uit
en vond er weer anderen staan.
Hij zei tot hen:
Wat staat ge hier de hele dag werkeloos?
Zij antwoordden hem:
niemand heeft ons gehuurd.
Daarop zei hij tot hen:
Gaat ook gij naar mijn wijngaard.
Bij het vallen van de avond
sprak de eigenaar van de wijngaard tot zijn rentmeester:
Roep de arbeiders en betaal hen uit,
te beginnen bij de laatsten en zo tot de eersten.
Toen de arbeiders van het elfde uur kwamen,
kregen zij elk een denarie;
toen nu ook de eersten kwamen,
meenden dezen dat zij meer zouden krijgen,
maar ook zij kregen ieder de overeengekomen denarie.
Ze namen hem wel aan,
maar begonnen tegen de landeigenaar te morren
en zeiden:
Dezen hier, die het laatst gekomen zijn,
hebben maar één uur gewerkt
en gij stelt ze gelijk met ons,
die de last van de dag en de brandende hitte hebben gedragen.
Maar hij antwoordde één van hen:
Vriend, ik doe u toch geen onrecht?
Zijt gij niet met mij overeengekomen voor een denarie?
Neemt wat u toekomt en ga heen.
Ik wil aan degene die het laatst gekomen is,
evenveel geven als aan u.
Mag ik soms met het mijne niet doen wat ik verkies
of zijt gij kwaad, omdat ik goed ben?
Zo zullen de laatsten de eersten
en de eersten de laatsten zijn.”