maandag 20 mei 2019
Liturgia Horarum - H. Gregorius van Nyssa over het bidden van de Psalmen
Uit een preek van de heilige Gregorius, bisschop van Nyssa († 394)
Dit is het geslacht dat zich richt tot God.
Wat een aangename reisgezel voor het menselijk leven is de profeet David! Op alle levenswegen is hij te vinden, in alle stadia van het geestelijk leven is hij werkzaam; voor elke leeftijd en in alle omstandigheden is hij behulpzaam. Hij speelt mee met hen die in Gods ogen nog zuigelingen zijn; hij vecht samen met de volwassenen; hij voedt de jeugd op en geeft steun aan de ouderdom. Kortom, hij is alles voor allen: wapen van de soldaten, trainer van de atleten, strijdperk van de worstelaars, krans van de overwinnaars, bij de maaltijd opgewektheid, bij de begrafenis troost.
Want in de ene psalm spoort hij je aan, een schaap te zijn dat door God geweid wordt en dat niets te kort komt. Het heeft dan ook gras om te weiden, water ter verfrissing, voedsel, een beschutte plek, een pad en leiding: in alles betoont de herder zich de goede herder (vgl. Ps. 23 (22); Joh. 10, 11). Kortom, ten overstaan van elke behoefte stelt Hij op herderlijke wijze een eigen genadegave ter beschikking. Door dit alles beleert Christus de kerk: jullie moeten het eerste schaap van de goede herder zijn dat door het juiste onderricht geleid wordt tot de goddelijke weideplaatsen en tot de bronnen van de leer. Dit alles om samen met Hem door het doopsel in de dood begraven te worden en een dergelijke dood niet te vrezen.
Want dat is geen dood maar een schaduw en een afdruk van de dood. Hij zegt: ‘Al voert mijn weg door donkere kloven, ik vrees geen onheil waar Gij mij leidt’ (Ps. 23 (22), 4). Daarna troost Hij jullie met de staf van de Geest; want de Geest is de Helper en Vertrooster. Hij stelt jullie de tafel der mysteriën voor ogen, die geheel anders bereid is dan die van de demonen. Die richten immers door de afgoderij het leven van de mensen te gronde. Daaraan tegengesteld is de tafel van de Geest. Vervolgens zalft Hij het hoofd met de olie van de Geest. Dan voegt Hij daar de wijn aan toe die het hart verblijdt, en Hij legt de ziel die bekende dronkenschap der nuchterheid op (vgl. Ps. 23 (22), 5), en wel door de menselijke overwegingen van het vergankelijke naar het onvergankelijke te richten. Want wie geproefd heeft van een dergelijke dronkenschap, ruilt al het kortstondige in voor het oneindige: zijn woning zal zijn in het huis van de Heer voor alle komende tijden (vgl. Ps. 23 (22), 6).
Begiftigt Christus ons in de ene psalm met dergelijke gaven, in de volgende wekt Hij de ziel op tot een nog grotere en volmaaktere vreugde. Laat mij, als jullie het goed vinden, ook de zin van die psalm, met een enkel woord, ter overweging geven. ‘Aan God hoort de aarde en al wat erop is’ (Ps. 24 (23), 1). Wat dan, beste mens, is bevreemdend, als onze God op aarde zou verschijnen en zou omgaan met de mensen? De aarde is immers zijn schepping; want Hij heeft haar ook gemaakt. Het is dan ook niet vreemd of abnormaal dat de Meester naar zijn bezittingen komt. Hij komt immers niet in een vreemde wereld maar in een die Hijzelf tot stand heeft gebracht, Hij die de aarde op het water heeft gegrondvest en haar vastgelegd op de zee. Waartoe dient dan zijn aanwezigheid op aarde? Om jullie te bevrijden uit de afgrond van de zonde en jullie naar de berg te leiden. Bij de weg omhoog moeten jullie het voertuig van het koninkrijk, dat wil zeggen: van de op deugd gegrondveste gemeenschap, gebruiken. Want het zou niet mogelijk zijn die berg op te gaan, als men zich niet liet begeleiden door de deugden. Dat houdt in dat jullie handen onschuldig zijn, door geen enkele slechte daad bevlekt, dat jullie zuiver van hart zijn, dat jullie je ziel niet op ijdele gedachten brengen en dat jullie geen list tegen de naaste beramen. De beloning voor die beklimming bestaat uit de zegen. Aan wie de berg beklommen heeft, geeft God de voor hem bestemde barmhartigheid. ‘Zo doet het geslacht dat zich richt tot Hem’, dat wil zeggen: het klimt naar de top langs de weg van de deugd en het ‘staat voor het aanschijn van Jakobs God’ (Ps. 24 (23), 6).