De beschouwing in ons tegenwoordig leven moet bestaan in de lof aan God, omdat de eeuwige jubel in ons toekomstig leven ook de lof aan God zal zijn. En niemand kan geschikt worden voor het toekomstige leven, die zich niet nu daarin oefent.
Nu dus loven wij God, maar vragen Hem ook. Onze lof heeft vreugde, ons gebed heeft zuchten. Want ons is iets beloofd, wat wij nog niet bezitten. Omdat Hij, die beloofd heeft, waarachtig is, verblijden wij ons in de hoop. Maar omdat we nog niet bezitten, zuchten wij in verlangen. Het is goed voor ons te volharden in het verlangen, totdat komt wat beloofd is; dan is het zuchten voorbij en volgt alleen het lofzingen.
Wegens deze twee tijdperken: een dat er nu is, en dat bestaat in de beproevingen en kwellingen van dit leven; het andere, dat dan zal bestaan, in veiligheid een eeuwige jubel, is er voor ons ook ingesteld een tweevoudige tijden-viering: die van vóór en die van na Pasen. De tijd vóór Pasen duidt op de beproeving, waarin wij nu leven. Deze tijd, na Pasen duidt op de gelukzaligheid, waarin wij later zullen leven. Wat we dus voor Pasen vieren, dat doen we nu dan ook; met wat we na Pasen vieren, beduiden we, wat we nog niet bezitten. Daarom beoefenen wij in die eerste tijd het vasten en het gebed; maar in deze, de latere tijd, is er geen vasten meer, maar lofzang; dat is het Alleluja, dat wij zingen.
In ons hoofd, Christus, worden beide tijden voor ons voorafgebeeld en duidelijk gemaakt. Het lijden van de Heer is een beeld van de nood in dit sterfelijke leven, omdat we hier moeten zwoegen en gekweld worden en eindelijk sterven. Maar de verrijzenis en de verheerlijking van de Heer tonen ons het leven, dat wij eens zullen ontvangen.
Nu dan, broeders, vermanen wij u God te loven; en dat is het, wat wij tegen elkaar zeggen, als we uitroepen: Alleluia. Looft de Heer, zegt ge tot een ander, en zegt hij tot u. Als allen elkaar aansporen, doen allen dat ook waartoe zij aangespoord worden. Maar looft Hem met heel uw wezen, dit is looft God niet alleen met uw tong en met uw stem, maar met heel uw bewustzijn, met uw leven, met uw daden.
Want wij loven God nu, als wij samenkomen in het kerkgebouw; en als iedereen weer naar huis gaat is het alsof hij ophoudt God te loven. Maar hij moet niet ophouden goed te leven, dan looft hij God altijd. Alleen dan houdt gij op God te loven, als gij afwijkt van de gerechtigheid van wat aan God behaagt. Maar als gij niet afwijkt van de goede weg, zal uw tong wel zwijgen, maar uw leven zal luid spreken, en Gods oor is op uw hart gericht, zo zijn Gods oren op onze gedachten gericht.
Uit de beschouwingen over de Psalmen (Ps 148, 1-2: CCL 40, 2165-2166)