Gregorius van Nyssa |
Uit de preken van de H. Gregorius van Nyssa, bisschop:
(Orat. 6 de beatitudinibus: PG 44, 1266-1267)
Over de hoop, God te zullen zien
De belofte van God is zeker zo groot, dat zij de uiterste grens van gelukzaligheid te boven gaat. Want wat heeft iemand na het bezit van dit soort goed nog te verlangen, daar hij alles heeft in Hem, die hij ziet? Want zien betekent in het woordgebruik van de Schrift hetzelfde als bezitten, zoals de wens: Moogt gij de zegeningen van Jeruzalem aanschouwen, hetzelfde betekent als: Moogt ge ze vinden. en met: De goddeloze worde weggenomen, zodat hij de glorie van de Heer niet kan zien, bedoelt de Profeet met niet zien: geen deel hebben aan.
Wie dus God ziet, bezit ook alles, wat goed heet, door wat hij ziet: ‘het eeuwig leven, de eeuwige onbederfelijkheid, de onsterfelijke gelukzaligheid, het rijk zonder einde, de blijvende vreugde, het ware licht, een geestelijke en aangename stem, ontoegankelijke glorie, een voortdurende verrukking, tenslotte alle goed.’
Immers, wat in de belofte omtrent de zaligheid ons door de hoop wordt voorgehouden, is ook inderdaad zodanig en zo groot; maar omdat het hier tevoren al is uiteengezet, dat de weg om God te zien hierin gelegen is, dat iemand leeft met een rein hart, wordt mijn geest weer a.h.w. onrustig met duizeling aangegrepen, niet wetend of die zuiverheid des harten soms niet gelegen zou zijn in dingen, die wij niet kunnen bereiken en die onze natuur te boven gaat. Want als door die zuiverheid God gezien wordt, dan blijft toch, dat Mozes en Paulus hier niet hebben gezien, daar zij beweren, dat God noch door henzelf noch door wie ook kan worden gezien, dan is de zaak, die nu door het Woord als zaligheid wordt voorgehouden van dien aard, dat ze niet bewerkt of aanschouwelijk gemaakt kan worden.
Wat heeft het dus voor ons van nut, dat wij weten onder welke voorwaarden wij God kunnen zien, als ons de krachten ontbreken om aan die voorwaarden te voldoen? Want dat zou hetzelfde zijn als wanneer iemand zou zeggen, dat het gelukzalig is in de hemel te zijn, omdat men daar ziet, wat men in dit leven niet ziet. Maar als er een preek en manier zou worden aangetoond, om een weg naar de hemel vrij te maken, dan zou het nuttig zijn voor de toehoorders te weten, dat het zo’n groot geluk is in de hemel te zijn. Zolang evenwel het opstijgen naar de hemel niet mogelijk is, wat nut heeft dan die kennis van de hemelse vreugde, waardoor wij alleen maar beangstigd worden en het slecht met ons gesteld is, als wij te weten komen van welke goederen wij verstoken zijn en het bezit ervan missen door de onmogelijkheid van ons opstijgen naar die hemel? Maar – spoort de Heer ons dan aan tot iets, wat boven onze natuur ligt, en gaat de verhevenheid van het gebod dan soms onze menselijke krachten te boven?
Dat zeker niet. Want Hij beveelt niet om vogels te worden aan hen, aan wie Hij geen vleugels gegeven heeft, noch om onder water te leven aan degenen, voor wie Hij een leven op aarde bestemd heeft. Als dus een wet bij alle andere, voor wie de wet bestemd is, aan hun krachten is aangepast en tot niets verplicht wat boven hun natuur ligt, moeten wij dit zeker ook zo verstaan in wat daarmee overeenkomt, namelijk niet wanhopen aan datgene, wat ons van tevoren gezegd is over de gelukzaligheid. Immers, noch Johannes noch Paulus noch Mozes of wie op hen geleek hebben deze verheven gelukzaligheid gemist, die voortkomt uit de aanschouwing Gods, noch hij, die gezegd heeft: Nu wacht mij de krans der gerechtigheid, waarmee mij de Heer als rechtvaardige Rechter zal belonen, noch hij, die aan de borst van Jezus rustte, noch hij, die van de goddelijke stem te horen kreeg: Ik ken u boven allen. Als er dus geen twijfel over bestaat, dat zij, die bewezen, dat de Gods-aanschouwing boven onze natuurlijke krachten ligt, toch zalig zijn, maar de gelukzaligheid voortkomt uit de Gods-aanschouwing, en het God-zien te beurt valt aan die zuiver van hart zijn, dan komt de zuiverheid des harten, waardoor men zalig kan worden, ook niet voort uit iets, wat wij zelf niet kunnen verrichten.
En daardoor kan er gezegd worden, dat zij de waarheid spreken, die met Paulus verkondigen, dat de aanschouwing van God boven onze krachten ligt, en dat het woord des Heren hen toch niet tegenspreekt, dat belooft, dat God door de zuiverheid van het hart aanschouwd zal worden.