Uit de constitutie over de liturgie van het Tweede Vaticaans Concilie
De liturgie als ononderbroken voortzetting van het paasmysterie.
God, ‘die wil dat alle mensen gered worden en tot de kennis van de waarheid komen’ (1 Tim. 2, 4), ‘heeft eertijds vele malen en op velerlei wijzen tot onze vaderen gesproken door de profeten’ (Heb. 1, 1).
Toen de volheid van de tijd gekomen was, heeft Hij zijn Zoon gezonden,
het Woord dat mens geworden is en met de heilige Geest gezalfd, om aan
armen de blijde boodschap te brengen en de gebrokenen van hart te
genezen, als geneesheer voor lichaam en ziel, en middelaar tussen God en
de mensen.
In de eenheid van het Woord
is zijn mensheid immers het instrument geweest van ons heil. Daarom is
in Christus de volledige losprijs betaald voor onze verzoening en is ons
in Hem de volheid van de goddelijke eredienst geschonken.
Dit werk van verlossing van
de mensen en volmaakte verheerlijking van God was in het vooruitzicht
gesteld in de wondere daden van God aan het volk van het oude verbond.
Maar Christus de Heer heeft dit alles volbracht, vooral in het
paasmysterie van zijn zalig lijden, van zijn verrijzenis uit de doden en
van zijn glorievolle hemelvaart. Daarin heeft Hij door te sterven onze
dood tenietgedaan en door te verrijzen ons leven hersteld. Want toen
Christus was ingeslapen op het kruis, is uit zijn zijde het wonderbare
sacrament dat de hele kerk is, voortgekomen.
Zoals Christus gezonden is
door de Vader, zo heeft ook Hij de apostelen gezonden, vervuld van de
heilige Geest. Zij moesten het evangelie prediken aan de hele schepping
en verkondigen dat de Zoon van God door zijn dood en verrijzenis ons
bevrijd heeft uit de macht van de satan en uit de dood, en ons heeft
overgebracht naar het koninkrijk van de Vader. Maar ook moesten zij het
heilswerk dat zij verkondigden, voltrekken in het offer en de
sacramenten die het middelpunt zijn van heel het liturgische leven.
Zo worden de mensen door het
doopsel opgenomen in het paasmysterie van Christus. Met Hem gestorven,
met Hem begraven en met Hem opgewekt, ontvangen zij de geest van het
kindschap ‘die ons doet uitroepen: Abba, Vader!’ (Rom. 8, 15). Op deze wijze worden zij de ware aanbidders die de Vader zoekt.
Zo ook telkens als zij eten
van de maaltijd van de Heer, verkondigen zij zijn dood totdat Hij komt.
Daarom lieten op de dag van Pinksteren, waarop de kerk zich aan de
wereld openbaarde, ‘zij die het woord van Petrus aannamen, zich dopen’.
En zij legden zich ernstig toe op de leer van de apostelen, bleven trouw
aan het gemeenschappelijk leven en ijverig in het breken van het brood
en in het gebed. Zij ‘loofden God en stonden bij het hele volk in de
gunst’ (Hand. 2, 41.42.47).
Van toen af is de kerk zonder
ophouden samengekomen om het paasmysterie te vieren. Zij leest ‘wat in
al de schriften op Hem betrekking heeft’ (Lc. 24, 27). Zij viert
de eucharistie waarin de overwinning en de triomf van zijn dood opnieuw
werkelijkheid worden. Zij brengt God dank ‘voor zijn onuitsprekelijke
gave’ (2 Kor. 9, 15) in Christus Jezus, ‘tot lof van zijn heerlijkheid’ (Ef. 1, 12).