Ad Officium
lectionis
Lectio altera
Ex Commentário sancti
Cyrílli Alexandríni epíscopi in Evangélium Ioánnis
(Lib. 10, 2: PG 74, 331-334)
Ego sum vitis, vos palmites
Quod opórteat dilectióni erga se inhærére,
et quantum ex eo quod ei coniúncti sumus cómmodi nobis evéniat volens
osténdere, vitem quidem Dóminus seípsum esse dicit; qui autem ei sunt uníti,
atque ínsiti quodámmodo et infíxi, et iam facti sunt natúræ ipsíus consórtes,
participáto nempe Sancto Spíritu (sanctus enim Christi Spíritus nos ei
coniúngit), hos palmítibus cómparat.
Eórum enim, qui ad vitem accédunt, adhæsio
voluntátis est atque propósiti; eius autem coniúnctio nobíscum, afféctus et
habitúdinis. Ex bono quippe propósito nos ad Christum accéssimus per fidem;
genus autem ipsíus facti sumus, adoptiónis dignitátem ab eo consecúti. Etenim,
iuxta sanctum Paulum, qui adhæret Dómino, unus spíritus est.
Sicut ergo álibi per vocem Prophétæ basis
et fundaméntum nominátus est (super ipsum enim nos ædificámur, et lápides
nuncupáti sumus vivéntes ac spiritáles in sacerdótium sanctum, in habitáculum
Dei in Spíritu, nec álio modo póssumus in hoc ædificári, nisi Christus nobis
fundaméntum fúerit), hic quoque eódem sensu vitem seípsum esse ait, pálmitum,
qui ex ea sunt, quasi matrem et alúmnam.
Regeneráti enim sumus ex ipso et in ipso,
in Spíritu, ad feréndum fructum vitæ, non véteris illíus et exsolétæ, sed eius
quæ novitáte vitæ constat et erga ipsum caritáte. Conservámur autem in esse,
ipsi quodámmodo insérti, et trádito nobis sancto mandáto mórdicus inhæréntes,
et nobilitátis bonum serváre studéntes, id est, non sinéntes prorsus
inhabitántem in nobis Spíritum vel mínimum contristári, per quem habitáre in nobis
Deus intellégitur.
Quómodo enim simus in Christo, et is in
nobis, ipse nobis sápiens Ioánnes osténdit, dicens: In hoc cognóscimus quóniam
in eo manémus, et ipse in nobis, quóniam de Spíritu suo dedit nobis.
Quemádmodum enim radix naturálem suam
qualitátem palmítibus impértit, sic unigénitum Dei Verbum Dei ac Patris suæque
natúræ quandam véluti cognatiónem sanctis ínserit, Spíritum lárgiens iis
potíssimum qui uníti sunt ei per fidem, et omnímodam sanctitátem, eósque ad
pietátem alit, omnísque virtútis ac bonitátis cognitiónem in iis operátur.
Uit het Commentaar op het Johannes-Evangelie van de H. Cyrillus van
Alexandrië, bisschop
(Lib. 10, 2: PG 74, 331-334)
Ik ben de wijnstok, gij de ranken
Omdat wij trouw moeten
blijven aan onze liefde jegens Hem, en Hij ons wil tonen hoe grote vruchten er
voortvloeien uit het feit dat wij met Hem verbonden zijn, noemt Hij zichzelf de
wijnstok. Maar die met hem verenigd zijn en in zekere zin ingeënt zijn, en die
dus deelgenoten zijn geworden aan zijn natuur door de mededeling namelijk van
de Heilige Geest – (want de Heilige Geest van Christus verenigt ons met Hem) –
die vergelijkt Hij met de ranken van de wijnstok.
De gehechtheid van hen, die
tot de wijnstok naderen, is er een van de wil en het voornemen; maar zijn band
met ons is er een van blijvende liefde. Door onze goede voornemens naderen wij
tot christus langs het geloof. Mara wij zijn van zijn geslacht, omdat wij de
waardigheid van de adoptie door Hem hebben ontvangen. Wan volgens de H. Paulus
is wie zich met de Heer verenigt, ‘’en
geest met Hem.
Zoals Hij dan ook elders
door het woord van de profeet de grondslag en het fundament genoemd wordt –
(want op Hem worden wij opgebouwd en worden wij levende en geestelijke stenen
genoemd tot een heilig priesterschap, tot een woonstede van Goid in de Geest,
en op geen andere wijze kunnen wij daarin worden opgebouwd, tenzij Christus ons
fundament is) – zo zegt Hij ook in dezelfde zin de wijnstok te zijn en als de
moeder en voedster van de ranken, die uit deze voortkomen.
Want wij zijn uit Hem en in
Hem herboren, in de om vruchten van leven te dragen, niet van dat vroegere en
verouderde leven, maar in nieuwheid van leven en in liefde tot Hem. Wij worden
in de toestand gehouden, dat wij in Hem zijn, doordat wij a.h.w. ingeplant
zijn, ons onverzettelijk vasthouden aan het heilig gebod, dat ons is
overgeleverd en ons beijveren het goed van onze adel te bewaren. Dit is dat wij
volstrekt niet toelaten, dat we de Geest, die in ons woont, ook maar in het
minst bedroeven, door Wie, zoals wij weten, God in ons woont.
Hoe we in Christus zijn en
Hij in ons, toont ons de wijze Johannes,
als hij zegt: Hieraan weten wij dat wij
in Hem blijven en Hij in ons, omdat
Hij ons van zijn Geest heeft gegeven.
Want zoals de wortel zijn
natuurlijk eigenschappen aan de takken meedeelt, zo geeft ook het eniggeboren
Woord van God een soort verwantschap van zijn natuur en van God en wel van de
Vader mee aan de heiligen, door zijn Geest te geven vooral aan hen, die door
het geloof met Hem verenigd zijn. Hij deelt hun op allerlei wijzen zijn
heiligheid mee, voedt ze op tot godsvrucht en schenkt hun kennis van elk soort
van deugd en goedheid.