dinsdag 21 mei 2019

Lectio divina lingua latina Liturgia Horarum Hebdomada V Temporis Paschalis feria III Ego sum vitis, vos palmites Ik ben de wijnstok, gij de ranken


Ad Officium lectionis


Lectio altera

Ex Commentário sancti Cyrílli Alexandríni epíscopi in Evangélium Ioánnis
(Lib. 10, 2: PG 74, 331-334)
Ego sum vitis, vos palmites
Quod opórteat dilectióni erga se inhærére, et quantum ex eo quod ei coniúncti sumus cómmodi nobis evéniat volens osténdere, vitem quidem Dóminus seípsum esse dicit; qui autem ei sunt uníti, atque ínsiti quodámmodo et infíxi, et iam facti sunt natúræ ipsíus consórtes, participáto nempe Sancto Spíritu (sanctus enim Christi Spíritus nos ei coniúngit), hos palmítibus cómparat.
Eórum enim, qui ad vitem accédunt, adhæsio voluntátis est atque propósiti; eius autem coniúnctio nobíscum, afféctus et habitúdinis. Ex bono quippe propósito nos ad Christum accéssimus per fidem; genus autem ipsíus facti sumus, adoptiónis dignitátem ab eo consecúti. Etenim, iuxta sanctum Paulum, qui adhæret Dómino, unus spíritus est.
Sicut ergo álibi per vocem Prophétæ basis et fundaméntum nominátus est (super ipsum enim nos ædificámur, et lápides nuncupáti sumus vivéntes ac spiritáles in sacerdótium sanctum, in habitáculum Dei in Spíritu, nec álio modo póssumus in hoc ædificári, nisi Christus nobis fundaméntum fúerit), hic quoque eódem sensu vitem seípsum esse ait, pálmitum, qui ex ea sunt, quasi matrem et alúmnam.
Regeneráti enim sumus ex ipso et in ipso, in Spíritu, ad feréndum fructum vitæ, non véteris illíus et exsolétæ, sed eius quæ novitáte vitæ constat et erga ipsum caritáte. Conservámur autem in esse, ipsi quodámmodo insérti, et trádito nobis sancto mandáto mórdicus inhæréntes, et nobilitátis bonum serváre studéntes, id est, non sinéntes prorsus inhabitántem in nobis Spíritum vel mínimum contristári, per quem habitáre in nobis Deus intellégitur.
Quómodo enim simus in Christo, et is in nobis, ipse nobis sápiens Ioánnes osténdit, dicens: In hoc cognóscimus quóniam in eo manémus, et ipse in nobis, quóniam de Spíritu suo dedit nobis.
Quemádmodum enim radix naturálem suam qualitátem palmítibus impértit, sic unigénitum Dei Verbum Dei ac Patris suæque natúræ quandam véluti cognatiónem sanctis ínserit, Spíritum lárgiens iis potíssimum qui uníti sunt ei per fidem, et omnímodam sanctitátem, eósque ad pietátem alit, omnísque virtútis ac bonitátis cognitiónem in iis operátur.
Tweede lezing

Uit het Commentaar op het Johannes-Evangelie van de H. Cyrillus van Alexandrië, bisschop
(Lib. 10, 2: PG 74, 331-334)

Ik ben de wijnstok, gij de ranken

Omdat wij trouw moeten blijven aan onze liefde jegens Hem, en Hij ons wil tonen hoe grote vruchten er voortvloeien uit het feit dat wij met Hem verbonden zijn, noemt Hij zichzelf de wijnstok. Maar die met hem verenigd zijn en in zekere zin ingeënt zijn, en die dus deelgenoten zijn geworden aan zijn natuur door de mededeling namelijk van de Heilige Geest – (want de Heilige Geest van Christus verenigt ons met Hem) – die vergelijkt Hij met de ranken van de wijnstok.

De gehechtheid van hen, die tot de wijnstok naderen, is er een van de wil en het voornemen; maar zijn band met ons is er een van blijvende liefde. Door onze goede voornemens naderen wij tot christus langs het geloof. Mara wij zijn van zijn geslacht, omdat wij de waardigheid van de adoptie door Hem hebben ontvangen. Wan volgens de H. Paulus is wie zich met de Heer verenigt, ‘’en geest met Hem.

Zoals Hij dan ook elders door het woord van de profeet de grondslag en het fundament genoemd wordt – (want op Hem worden wij opgebouwd en worden wij levende en geestelijke stenen genoemd tot een heilig priesterschap, tot een woonstede van Goid in de Geest, en op geen andere wijze kunnen wij daarin worden opgebouwd, tenzij Christus ons fundament is) – zo zegt Hij ook in dezelfde zin de wijnstok te zijn en als de moeder en voedster van de ranken, die uit deze voortkomen.

Want wij zijn uit Hem en in Hem herboren, in de om vruchten van leven te dragen, niet van dat vroegere en verouderde leven, maar in nieuwheid van leven en in liefde tot Hem. Wij worden in de toestand gehouden, dat wij in Hem zijn, doordat wij a.h.w. ingeplant zijn, ons onverzettelijk vasthouden aan het heilig gebod, dat ons is overgeleverd en ons beijveren het goed van onze adel te bewaren. Dit is dat wij volstrekt niet toelaten, dat we de Geest, die in ons woont, ook maar in het minst bedroeven, door Wie, zoals wij weten, God in ons woont.
Hoe we in Christus zijn en Hij in ons, toont ons de wijze Johannes, als hij zegt: Hieraan weten wij dat wij in Hem blijven en Hij in ons,  omdat Hij ons van zijn Geest heeft gegeven.

Want zoals de wortel zijn natuurlijk eigenschappen aan de takken meedeelt, zo geeft ook het eniggeboren Woord van God een soort verwantschap van zijn natuur en van God en wel van de Vader mee aan de heiligen, door zijn Geest te geven vooral aan hen, die door het geloof met Hem verenigd zijn. Hij deelt hun op allerlei wijzen zijn heiligheid mee, voedt ze op tot godsvrucht en schenkt hun kennis van elk soort van deugd en goedheid.