Door zijn dood, heeft Christus werkelijk onze dood te niet gedaan.
Als Zoon van God heeft Hij, in de menselijke natuur die Hij met zich verenigde, door zijn Dood en Verrijzenis de dood overwonnen, de mens verlost en hem tot een nieuw schepsel omgevormd (vgl Gal 6,15; 2 Kor 5,17).
De overwinning, behaald op het kruis, is dus ook onze eigen overwinning.
Hoe is dit te verklaren?
Wanneer men afgaat op het uiterlijk voorkomen van Jezus tijdens zijn sterven, zou men geloven dat op dat uur waarop het Vleesgeworden Woord, het Lam zonder gebrek, op het trieste kruishout de geest gaf, de dood zijn grootste overwinning op het Leven behaalde.
Het tegendeel is waar.
Door zijn dood heeft Christus, die vrijwillig de plaats heeft ingenomen van de schuldige mensheid, de beledigingen de Vader aangedaan, hersteld, voldoening gegeven aan de goddelijke gerechtigheid, is Hij de strijd met de zonde aangegaan en heeft Hij tegelijkertijd de dood vernietigd, die slechts in het werk van de Schepper werd binnengehaald als straf voor de zonde: Stipendia enim peccati mors, want het loon van de zonde is de dood (Rom 6,23) , zegt de H. Paulus.
Nadat Jezus eenmaal de zonde had uitgeboet en vergeving had bewerkt, moest de dood verdwijnen, verloor hij zijn aanspraak op ons en werd zijn heerschappij gevonnist:
Mors et vita duello conflixere mirando
Dux vitæ mortuus regnat vivus!
Dood en leven gaan een wonderlijke strijd aan
de Vorst van het leven die stierf, leeft en regeert!
zingen we in de sequens Victimæ pascali opgewekt en met vreugde.
Ja, Christus is verrezen, maar als Heer van het leven, Dux vitæ. Omdat het niet voldoende was dat de Verlosser stervend de zonde vernietigde, moest Hij nog om zijn overwinning volledig te doen zijn, door zijn Verrijzenis, Zelf, in zijn eigen Lichaam, zijn verheerlijkt Lichaam, de Bewerker van het Leven worden: Auctor vitæ, zoals de H. Petrus Hem noemt (Hand 3,15). Sinds zijn volledige en definitieve verheerlijking blijft Christus aan allen die door het geloof zijn ledematen zijn geworden, dat nieuwe leven meedelen waarvan Hij in Zichzelf de volheid bezit. Het is dus zeer reëel dat de Verlosser door zijn verrijzenis ons leven heeft hersteld: et vitam resurgendo reparavit. Hij is, volgens de H. Paulus, verrezen om onze rechtvaardiging: resurrexit propter iustificationem nostram (Rom 4,25). Maar onze rechtvaardiging zal niet volkomen zijn, zolang wij nog niet in ons eigen lichaam door de verrijzenis van het lichaam gelijkvormig zijn geworden aan Jezus. Ongetwijfeld zullen de mensen, de mensheid zelf, slechts geleidelijk bevrijd worden van de dood, en deze zal niet effectief ontdaan worden van zijn dodelijke heerschappij tot de dag komt van de voltooiing van het Verlossingswerk met de glorieuze terugkeer van de Heer. Het is niettemin waar dat onze verrijzenis in geestelijke en fysieke zin reeds vervat is in die van ons Hoofd, want, zo zegt de H. Paulus ons nog: God heeft ons tegelijk met Christus levend gemaakt en Hij heeft ons samen met Hem doen opstaan. “Convivificavit nos in Christo et conresuscitavit” (Ef 2, 5.6).
Hoezeer past het ons daarom biddend in leven en handelen God te loven en te danken voor zijn overgrote weldaden, voornamelijk voor de weldaad der verlossing; het lijden, de dood en de begrafenis van de Zaligmaker voortdurend te gedenken en vooral de glorie van zijn verrijzenis te bezingen. (Constituties Priorij Thabor I,3).