Ad
Officium
Lectio altera
Ex Tractátu
sancti Cypriáni epíscopi et mártyris De mortalitáte
(Cap.
18. 24. 26: CSEL 3, 308. 312-314)
Tweede lezing
Uit
het tractaat over ‘De sterfelijkheid’, van de H. Cyprianus, bisschop en
martelaar
(Cap. 18. 24. 26: CSEL 3, 308.
312-314)
Laten wij
zonder vrees voor de dood aan de onsterfelijkheid denken
Wij moeten er steeds aan denken, dat wij
niet onze eigen wil, maar die van God moeten vervullen, volgens hetgeen de Heer
ons bevolen heeft dagelijks te bidden. Hoe vol tegenspraak en hoe slecht is
het, om niet terstond aan het gezag van zijn Wil te gehoorzamen, wanneer God
ons oproept en uit deze wereld wil wegnemen, terwijl wij steeds bidden, dat
zijn Wil geschiede!
Wij verzetten ons en spartelen tegen en als
onwillige dienaren worden wij met droefheid en smart voor de Heer geleid, omdat
wij slechts gedwongen en niet met bereidwilligheid van hier scheiden. En dan
wensen wij nog met hemelse beloningen gehonoreerd te worden door Hem, tot Wie
wij onwillig komen. Wat bidden en vragen we dan, dat het Rijk der hemelen moge
komen dat die aardse gevangenschap ons zo goed bevalt? Wat bidden en smeken wij
toch zo dikwijls met herhaalde gebeden, dat de dag van het Rijk spoedig moge
komen, als onze wensen groter en onze verlangens machtiger zijn om hier de
duivel te dienen dan om met Christus te heersen?
Als de wereld de christen haat, waarom
bemint ge die wereld dan, die u haat, en volgt ge niet liever Christus, die u
heeft vrijgekocht en tevens bemint? In zijn brief zegt en roept Johannes het
uit, en vermaant ons, niet de wereld te beminnen door onze vleselijke
verlangens te volgen. Hebt de wereld niet
lief, zegt hij, noch de dingen in de
wereld. Als iemand de wereld liefheeft, is de liefde van de Vader niet in hem.
Want al wat in de wereld is, bestaat in begeerte van het vlees en de begeerte
van de ogen en de hovaardij van het tijdelijke. De wereld en haar begeerte gaat
voorbij, maar die de wil doet van God blijft in eeuwigheid. Laten wij,
beminde broeders, veeleer met heel onze geest, met een vast geloof en met
krachtige deugd bereid zijn om in alles Gods wil te volbrengen, en zonder vrees
voor de dood denken aan de onsterfelijkheid, die ons wacht. Laten wij tonen,
dat wij dat, wat wij geloven, ook zijn.
Wij moeten, dierbare broeders, in
aanmerking nemen en dit ook herhaaldelijk overdenken, dat wij aan de wereld
hebben verzaakt en intussen hier als gasten en vreemdelingen verblijven. Laten
wij met vreugde de dag verwelkomen, die aan ieder zijn verblijf aanwijst, die
ons van hier losrukt, onze banden met de wereld verbreekt en ons overplaatst
naar het paradijs en het Rijk. Wie zou, in een vreemd land verblijvend, zich
niet haasten naar zijn vaderland terug te keren? Ons vaderland beschouwen wij
als het paradijs. Daar wacht een grote menigte dierbaren op ons. Een talrijke
en overvloedige menigte van ouders, broers en zusters, kinderen, die al zeker
zijn van hun eigen heil, maar nog bezorgd zijn over het onze, verlangt naar
ons. Wat zal het voor hen en voor ons een algemene vreugd zijn, als wij hen
gaan aanschouwen en omhelzen. Wat een overvloedige vreugde zal het daar zijn in
dat Rijk der hemelen, zonder vrees om te sterven en met de zekerheid van eeuwig
te leven, wat een hoogste en blijvend geluk!
Daar bevindt zich het roemvolle koor van de
Apostelen, de juichende groep profeten, daar het ontelbare volk van de
martelaren, gekroond om de glorie en de overwinning van hun strijd en lijden; de
triomferende maagden, die de begeerte van het vlees en het lichaam hebben
beheerst door de kracht van hun onthouding. Daar bevinden zich de barmhartigen,
die worden beloond, omdat zij met voedsel en geld aan de armen de werken van
gerechtigheid hebben vervuld, zij die de geboden van de Heer hebben onderhouden
en hun aardse vermogens hebben ingeruild voor hemelse schatten. Laten wij,
beminde broeders, met een begerig verlangen naar hen toe snellen. Moge God deze
gedachte van ons zien, moge Christus die instelling van onze geest en ons
geloof aanschouwen, Hij die klaar staat om aan hen grotere beloningen van zijn
liefde te geven, die ook groter verlangen naar Hem bezaten.