Lectio altera
Ex Tractátu sancti Ambrósii epíscopi De bono mortis
(Cap. 3, 9; 4, 15: CSEL 32, 710. 716-717)
Mortificationem Christi circumferamus
Ait Apóstolus: Mihi mundus crucifíxus est, et ego mundo. Dénique ut sciámus quia est mors in hac vita et bona mors, hortátur nos ut mortem Iesu in córpore nostro circumferámus; qui enim habúerit in se mortem Iesu, is et vitam Dómini Iesu in córpore suo habébit.
Operétur ígitur mors in nobis, ut operétur et vita; bona vita post mortem, hoc est bona vita post victóriam, bona vita absolúto certámine, ut iam lex carnis legi mentis repugnáre non nóverit, ut iam nobis nulla sit cum córpore mortis conténtio, sed sit in córpore mortis victória. Atque haud scio ipse an maióris virtútis mors ista quam vita sit. Certe Apóstoli móveor auctoritáte dicéntis: Ergo mors in nobis operátur, vita autem in vobis. Uníus mors quantórum populórum vitam ædificábat! Itaque docet et istam mortem in hac vita pósitis expeténdam, ut mors Christi in córpore nostro elúceat, et illam beátam, qua corrúmpitur extérior ut renovétur intérior homo noster, et terréstris domus nostra dissolvátur ut habitáculum nobis cæléste reserétur.
Imitátur ígitur mortem qui se a communióne carnis huius abdúcit atque illis vínculis solvit, de quibus dicit tibi Dóminus per Isaíam: Sed solve omnem colligatiónem iniustítiæ, dissólve obligatiónes violentárum commutatiónum, dimítte confráctos in remissiónem et omnem circumscriptiónem iníquam disrúmpe.
Passus est ígitur Dóminus subintráre mortem, ut culpa cessáret; sed ne íterum natúræ finis esset in morte, data est resurréctio mortuórum, ut per mortem culpa defíceret, per resurrectiónem autem perpetuarétur natúra.
Ideóque mors hæc tránsitus universórum est. Opus est ut constánter tránseas: tránsitus autem a corruptióne ad incorruptiónem, a mortalitáte ad immortalitátem, a perturbatiónibus ad tranquillitátem. Non ígitur te nomen mortis offéndat, sed boni tránsitus benefícia deléctent. Quid est enim mors nisi sepultúra vitiórum, virtútum suscitátio? Unde et ille ait: Moriátur ánima mea in ánimis iustórum, id est consepeliátur, ut sua vítia depónat, iustórum assúmat grátiam, qui mortificatiónem Christi in córpore suo atque ánima circúmferunt.
Tweede lezing
Uit het Tractaat over ‘de zalige dood’ van de H. Ambrosius, bisschop
(Cap. 3, 9; 4, 15: CSEL 32, 710. 716-717)
Laten we het doodslijden van Christus in ons meedragen
De Apostel zegt: De wereld is voor mij gekruisigden ik voor de wereld. Om tenminste te weten dat in dit leven de dood ook een goede dood is, vermaant hij ons dat wij de dood van Jezus in ons lichaam mee moeten dragen; want wie de dood van Jezus in zich draagt, zal ook het leven van de Heer Jezus in zijn lichaam meedragen.
Moge daarom de dood in ons werken, opdat ook het leven mag werken. Een gelukkig leven na de dood, dat is: een gelukkig leven na de overwinning, een gelukkig leven na de strijd, zodat de wet van het vlees niet meer weet te strijden tegen d wet van de geest, en zodat er voor ons geen strijd meer is met het lichaam tegen de dood, maar er in het lichaam de overwinning is over de dood. En ik weet zelf niet of die dood van groter kracht is dan het leven. Zeker voel ik mij getroffen door het gezag van de Apostel, die zegt: Zo verricht de dood zijn werk in ons, maar het leven in u. Van hoeveel volken bouwde de dood van Eén het leven op! Hij leert derhalve ook, dat die dood begerenswaardig is voor die in dit leven verblijven, opdat de dood van Christus in ons lichaam openbaar wordt, en die dood gelukzalig is, waardoor de uitwendige mens te niet gaat, zodat onze inwendige mens wordt vernieuwd en onze aardse woning wordt neergehaald, opdat het hemels verblijf voor ons wordt ontsloten.
Hij beeldt die dood uit, die zich onttrekt aan de gemeenschap met dit vlees en die boeien verbreekt, waarover de Heer door Jesaja tot u zegt: Maar verbreek alle boeien van ongerechtigheid; ontbind de drukkende banden; laat hen, die gebroken zijn, vrij, en verbreek alle boze bedrog.
De Heer heeft het ondergaan de dood binnen te treden en een eind te maken aan de schuld. Maar om te voorkomen dat in de dood wederom het einde zou liggen van de natuur, werd de verrijzenis der doden geschonken, opdat door de dood de schuld gedelgd zou worden, maar door de verrijzenis de natuur zou blijven behouden.
En zo is de dood een overgang van alles. Er moet bij u steeds een overgang zijn: een van het bederf naar de onbederfelijkheid, van beroeringen naar rust. Laat daarom het oord ‘dood’ u niet schokken, maar laten de weldaden van de goede overgang u verheugen. Want wat is de dood anders dan het begraven van ondeugden en de opstanding van deugden? Vandaar zegt de Schrift: Moge ik de dood der rechtvaardigen sterven, dit is: Moge ik mede begraven worden om mijn ondeugden af te leggen, en de genade ontvangen van de rechtvaardigen, die het doodslijden van Christus in hun lichaam en hun ziel met zich dragen.