vrijdag 31 maart 2017
Liturgy of the Hours St. Athanasius The Paschal sacrament brings us together in unity of faith
From an Easter letter by Saint Athanasius, bishop
The Paschal sacrament brings together in unity of faith those who are far away
Brethren, how fine a thing it is to move from festival to festival, from prayer to prayer, from holy day to holy day. The time is now at hand when we enter on a new beginning: the proclamation of the blessed Passover, in which the Lord was sacrificed. We feed as on the food of life, we constantly refresh our souls with his precious blood, as from a fountain. Yet we are always thirsting, burning to be satisfied. But he himself is present for those who thirst and in his goodness invites them to the feast day. Our Saviour repeats his words: If anyone thirsts, let him come to me and drink.
He quenched the thirst not only of those who came to him then. Whenever anyone seeks him he is freely admitted to the presence of the Saviour. The grace of the feast is not restricted to one occasion. Its rays of glory never set. It is always at hand to enlighten the mind of those who desire it. Its power is always there for those whose minds have been enlightened and who meditate day and night on the holy Scriptures, like the one who is called blessed in the holy psalm: Blessed is the man who has not followed the counsel of the wicked, or stood where sinners stand, or sat in the seat of the scornful, but whose delight is in the law of the Lord, and who meditates on his law day and night.
Moreover, my friends, the God who first established this feast for us allows us to celebrate it each year. He who gave up his Son to death for our salvation, from the same motive gives us this feast, which is commemorated every year. This feast guides us through the trials that meet us in this world. God now gives us the joy of salvation that shines out from this feast, as he brings us together to form one assembly, uniting us all in spirit in every place, allowing us to pray together and to offer common thanksgiving, as is our duty on the feast. Such is the wonder of his love: he gathers to this feast those who are far apart, and brings together in unity of faith those who may be physically separated from each other.
Opmerkelijke kanunnikessen van de Orde van het Heilig Graf De gelukzalige Alvera von Virmund (1617 – 1649) (1 deel IV)
Opmerkelijke
kanunnikessen van de Orde van het Heilig Graf De gelukzalige Alvera von Virmund
(1617 – 1649) (1)
Nieuwe reeks: Opmerkelijke kanunnikessen van de Orde
van het Heilig Graf
De gelukzalige Alvera von Virmund (1617
– 1649) (1)
eerste priorin van het kanunnikessenklooster te Gulik
[Jülich] IV
Alvera von Virmund doorstond
vele ziekten, kon o.a. herhaaldelijk drie maanden lang bijna geen enkel lidmaat
bewegen, maar de leuze “beminnen en lijden” had zij tot de hare gemaakt. Tegen
het einde van haar leven openbaarde zich een zware hartziekte, daarbij kwam nog
het koudvuur in de voeten; in vereniging met Christus’ lijden sprak zij toen:
“Zijn heilig Lichaam werd toch ook tot ons heil verscheurd”.
Op 24 februari 1649, bij een
hartcrisis, traden de tekenen van haar naderend stervensuur in, dat haar
bovendien na de H. Communie in een visioen geopenbaard werd. Omringd door de
communiteit en bijgestaan door Kanunnik Schneiber, doctor in de godgeleerdheid
en kanunnik van de collegiale kerk te Gulik, ontsliep zij in de Heer op
Paasmorgen 24 april 1649 tussen 6 en 7 uur, in gehoorzaamheid aan haar biechtvader,
onder diens zegen en met op haar lippen de woorden: “In manus tuas, Domine,
commendo spiritum meum”.
Na het overlijden kregen
aangezicht en wangen een frisse zachtrode kleur, zodat de omstanders zich
afvroegen of de dood wel was ingetreden. Kanunnik Schneiber zei: “Dit is
werkelijk het aangezicht van een engel ….. Ik kan getuigen dat de liefde deze
ziel heeft ontrukt aan het lichaam en haar heeft heengevoerd naar de hemelse
Bruidegom. Met Hem is zij nu volmaakt verenigd.”
Haar biechtvader was van
mening, dat haar heimwee naar God de hoofdoorzaak was van haar afsterven. Het
hele lichaam bleef soepel. Wanneer men de hand erop legde, herkreeg die plaats
aanstonds haar natuurlijke warmte. Zelfs de geneesheer moest bekennen, dat dit
enkel op bovennatuurlijke wijze te verklaren was.
Daar het klooster nog geen
eigen kerk had, werd haar stoffelijk overschot bijgezet in de parochiekerk,
omstreeks 9 uur in de avond van 26 april. De geestelijkheid, hoge ambtenaren,
het volk van de stad, begeleidden vol eerbied haar ontzield lichaam naar zijn
laatste rustplaats. Laatste toch niet, want zeven jaar later, toen de zusters
van het Heilig Graf klooster een eigen kerk hadden, vroegen zij het lijk van de
dierbare dode terug. Na enige moeilijkheden werd hun verzoek ingewilligd. Al
wie Alvera gekend hadden en het nieuws van de overbrenging van haar stoffelijk
overschot naar de kloosterkapel hadden vernomen, waren aanwezig. De kist werd
geopend, en daar lag ze nog als de eerste dag. Het eerste lid van de kleine
vinger werd als reliek meegnomen en door haar biechtvader bewaard. Men zegt dat
hij door deze relikwie de genezing van een bezetene zou hebben bekomen. Met de
meeste verering werd ze dan naar haar huis, het Sint Jozefklooster, dat ze zelf
begonnen was te bouwen, teruggebracht en haar stoffelijk overschot bijgezet in
de nieuwe kerk. Daar rustte zij dicht bij de haren, die haar voorspraak
afsmeekten. Rijke genaden bekwam zij voor haar zuster Odilia von Virmund - (die
in 1650 intrad en in 1654 de derde priorin van het klooster werd) (3) -,
alsmede voor de andere zusters en leerlingen van die jaren en van later tijd.
De Franse Revolutie dreef de
Zusters uiteen, vervreemdde de goederen en vernielde of verstrooide de
geschriften zowel van de gelukzalige als die van de communiteit.
Maar de nagedachtenis van
Alvera leeft voort, omstraald met de aureool van de heiligheid. De benaming
“gelukzalige Alvera” werd algemeen aangenomen onder de Heilig Grafzusters. Al
heeft de Kerk deze titel nog niet officieel erkend, zeker is Alvera von Virmund
toch een begenadigde ziel geweest, een heilige zuster van onze Orde. En met
vertrouwen bid ik daarom, als besluit van dit kort overzicht van haar leven:
Alvera, bid voor ons, spreek bij God ten beste voor onze Orde, onze
kloostergemeenschap, ons apostolaat.
Priorij Turnhout, 8 dec.
1959
Zr. M. Hereswitha O.S.S.J.
(3)
Na haar dood werd op 10 juni 1649 Margaretha Teresia Nickel (uit Koslar)
gekozen, die na vier jaar moest aftreden en toen met haar twee zusters het
Heilig Grafklooster stichtte te Neuss (1654-1802). In Gülik werd toen gekozen
M. Odilia von Virmund, de zuster van Alvera, (ingetreden in Gülik in 1650).
Cfr. Günter Bers, Die Geschichte………, p. 6-7, 10-11, 12-13.
dinsdag 28 maart 2017
Liturgy of the Hours St Leo the Great In praise of charity
From a sermon by Pope St Leo the Great
In praise of charity |
---|
In John’s gospel the Lord says: By this love you have for one another, everyone will know you are my disciples. In a letter by John we read: My
dear people, let us love one another since love comes from God and
everyone who loves is begotten by God and knows God. Anyone who fails to
love can never have known God, because God is love.
So the faithful should look into themselves and
carefully examine their minds and the impulses of their hearts. If they
find some of the fruits of love stored in their hearts then they must
not doubt God’s presence within them, but to make themselves more and
more able to receive so great a guest they should do more and more works
of durable mercy and kindness. After all, if God is love, charity
should know no limit, for God himself cannot be confined within limits.
What is the appropriate time for performing works of
charity? My beloved children, any time is the right time, but these days
of Lent provide a special encouragement. Those who want to be present
at the Lord’s Passover in holiness of mind and body should seek above
all to win this grace. Charity contains all other virtues and covers a
multitude of sins.
As we prepare to celebrate that greatest of all
mysteries, by which the blood of Jesus Christ destroyed our sins, let us
first of all make ready the sacrificial offerings — that is, our works
of mercy. What God in his goodness has already given to us, let us give
to those who have sinned against us.
And to the poor also, and to those who are afflicted
in various ways, let us show a more open-handed generosity so that God
may be thanked through many voices and the needy may be fed as a result
of our fasting. No act of devotion on the part of the faithful gives God
more pleasure than the support that is lavished on his poor. Where God
finds charity with its loving concern, there he recognises the
reflection of his own fatherly care.
Do not be put off giving by a lack of resources. A
generous spirit is itself great wealth, and there can be no shortage of
material for generosity where it is Christ who feeds and Christ who is
fed. His hand is present in all this activity: his hand, which
multiplies the bread by breaking it and increases it by giving it away.
When you give alms, do not be anxious but full of
happiness. The greatest treasure will go to the one who has kept the
least for himself. The holy apostle Paul tells us: He who provides
seed for the sower will give bread for food, provide you with more seed,
and increase the harvest of your goodness, in Christ Jesus our Lord, who lives and reigns with the Father and the Holy Spirit for ever and ever. Amen.
maandag 27 maart 2017
Wij gaan op naar het Paasfeest, en voorvoelen reeds de blijdschap van het mysterie
Overweging bij zondag Lætare
“Heb vertrouwen, Jeruzalem,
want de Heer zal al uw ongerechtigheden wegnemen. Afwassen zal de Heer de
smetten van uw zonen en dochters, door de stormwind van het oordeel en door de
stormwind van het vuur (Is 4,4). Hij zal u besprenkelen met zuiver water: dan
zult gij gereinigd worden van al uw vlekken (Ez 36,25). de koren der engelen
omringen u en zeggen: Wie is zij die daar opstijgt in witte glans, leunend op
haar Geliefde? (Hoogl 8,5). Want de ziel die eertijds een slavin was, heeft
zich nu de Heer zelf tot Geliefde verkoren” (H. Cyrillus van Jeruzalem).
Met deze gedachten bereiden
wij ons voor op het Paasfeest: de Heer zal zijn uitverkorenen verlossen, en
Christus zal de Broeder en de Bruidegom zijn van het geestelijke Jeruzalem van
de Kerk. Zo groot is deze vreugde, dat zij ons midden in de vastentijd op deze zondag
een ogenblik de droefheid van onze boete doet vergeten. Wij gaan op naar het
feest, en reeds voorvoelen wij de blijdschap welke ons in het mysterie van dit
feest wordt geschonken.
Hoe werkelijk echter de
verlossing is waaraan wij door het geheim van Christus’ dood en opstanding
deelachtig zijn geworden, wij mogen niet vergeten dat het Paasfeest op aarde
slechts het voorspel is van het feest dat wij in de eeuwigheid zullen genieten.
Want het meest verheven en meest werkelijke feest is het feest van het eeuwige
leven: het eeuwig geluk als wij waarlijk voor Gods aanschijn zullen staan.
Daarom wordt ons hier op aarde de voelbare vreugde slechts bij uitzondering
geschonken.
Maar ook als wij de
aanwezigheid Gods niet op deze wijze gevoelen, is Hij de verloste mens nabij. En
deze zekerheid is tevens een reden tot vreugde. Zij spoort ons aan steeds aan
Gods tegenwoordigheid te denken en dichter tot Hem te komen door al onze werken,
door onze wil en onze liefde. Want nu wij het eeuwige feest nog niet hebben
bereikt, moeten wij voortdurend de Heer zoeken door gebed en boete. Hij is ons
nabij in zijn genade en in de mysteries der feesten welke de Kerk op aarde mag
vieren. Maar Hij vraagt van ons dat wij Hem daar zouden vinden, steeds opnieuw,
om daardoor inniger met Hem te worden verenigd.
(Uit
het “Groot Gebedenboek”)
zondag 26 maart 2017
26 maart Heilige Ludger
Martyrologium
Romanum
en
Proprium van de Nederlandse Bisdommen
Aartsbisdom Utrecht en bisdom Groningen-Leeuwarden:
Ludger wordt door zijn ouders, Thiadgrim und Liafburg, overgedragen aan
de domschool van de Sint Martinuskerk
te Utrecht
De
heilige Liudgerus [geb. ca. 742 te Zuilen], bisschop, die afkomstig was uit het
toenmalige land van de Friezen, zijn vorming ontving van Alcuinus [in York] en
als clericus van Utrecht aanvankelijk verbonden was aan de domschool aldaar.
Hij predikte het Evangelie in het land van de Friezen, in Denemarken en in
Saksen en legde de grondslag voor het bisdom Münster, waarvan hij de eerste
bisschop werd. Bovendien stichtte hij verschillende kloosters, die ware
steunpunten vormden voor de verbreiding van het geloof. Hij overleed in het
klooster van Werden in het toenmalige Saksen.
De
kopkant van het houten Ludgerusschrijn de abdijkerk van Werden (1909)
toont de stichter van de abdij in bisschoppelijk ornaat,
de rechterhand zegenend omhoog geheven.
Sint
Ludgeruskerk Essen
Meer informatie:
zaterdag 25 maart 2017
Lezingen H. Mis 4e zondag van de vasten jaar A
Eerste lezing (1 Sam. 16,1b.6-7.10-13a)
Uit het eerste boek Samuël.
In die dagen zei de Heer tot Samuël:
“Vul een hoorn met olie:
Ik zend u naar Isaï, de Betlehemiet,
want één van zijn zonen heb ik voor het koningschap bestemd.”
Toen Samuël daar aankwam, viel zijn blik op Eliab en hij dacht:
Die daar voor de Heer staat is ongetwijfeld zijn gezalfde!
Maar de Heer zei tot Samuël:
“Ga niet af op zijn voorkomen of rijzige gestalte;
hem wil Ik niet.
Want God ziet niet zoals een mens ziet;
een mens kijkt naar het uiterlijk,
maar de Heer naar het hart.”
Zo stelde Isaï zeven van zijn zonen aan Samuël voor,
maar Samuël zei tot Isaï:
“Geen van hen heeft de Heer uitverkoren.”
Daarop vroeg hij aan Isaï:
“Zijn dat al uw jongens?”
Hij antwoordde: “Alleen de jongste ontbreekt; die hoedt de schapen.”
Toen zei Samuël tot Isaï:
“Laat die dan halen, want we gaan niet aan tafel
voordat hij hier is.”
Isaï liet hem dus halen.
De jongen was rossig, had mooie ogen en een prettig voorkomen.
Nu zei de Heer: “Hem moet gij zalven: hij is het.”
Samuël nam dus de hoorn met olie
en zalfde hem te midden van zijn broers.
Sedert die dag
was de geest van de Heer vaardig over David.
Tweede lezing (Ef. 5,8-14)
Uit de brief van de heilige apostel Paulus aan de Christenen van Efeze.
Broeders en zusters,
eens waart gij duisternis,
nu zijt gij licht door uw gemeenschap met de Heer.
Leeft dan ook als kinderen van het licht.
De vrucht van het licht kan alleen maar zijn:
goedheid, gerechtigheid, waarheid.
Tracht te ontdekken wat de Heer behaagt.
Neem geen deel aan duistere en onvruchtbare praktijken,
brengt ze liever aan het licht.
Wat die mensen in het geheim doen
is te schandelijk om ook maar over te spreken.
Alles echter wat aan het licht is gebracht,
komt in het licht tot helderheid.
En alles wat verhelderd wordt,
is zelf ‘licht’ geworden.
Zo zegt ook de hymne:
“Ontwaak, slaper,
sta op uit de dood
en Christus’ licht zal over u stralen.”
Evangelie (Joh. 9,1-41)
In die tijd zag Jezus in het voorbijgaan een man, die blind was
van zijn geboorte af.
Zijn leerlingen vroegen Hem:
“Rabbi, wie heeft gezondigd,
hijzelf of zijn ouders,
dat hij blind geboren werd?”
Jezus antwoordde:
“Noch hij, noch zijn ouders hebben gezondigd,
maar de werken Gods moeten in hem openbaar worden.
Wij moeten de werken van Hem, die Mij gezonden heeft,
verrichten zolang het dag is.
Er komt een nacht
en dan kan niemand werken.
Zolang Ik in de wereld ben,
ben Ik het licht der wereld.”
Toen Hij dit gezegd had,
spuwde Hij op de grond,
maakte met het speeksel slijk,
bestreek daarmee de ogen van de man
en zei tot hem:
“Ga u wassen in de vijver van Siloam,”
- dat betekent: gezonden -
Hij ging er naar toe, waste zich
en kwam er ziende vandaan.
Zijn buren nu
en degenen, die hem vroeger hadden zien bedelen, zeiden:
“Is dat niet de man, die zat te bedelen?”
Sommigen zeiden:
“Inderdaad, hij is het.”
Anderen:
“Nee, hij lijkt alleen maar op hem.”
Hijzelf zei:
“Ik ben het.”
Toen vroegen ze hem:
“Hoe zijn dan uw ogen geopend?”
Hij antwoordde:
“De man die Jezus heet, maakte slijk,
bestreek daarmee mijn ogen en zei tot mij:
Ga naar de Siloam en was u.
Ik ben dus gegaan, waste mij en kon zien.”
Ze vroegen hem toen:
“Waar is die man?”
Hij zei:
“Ik weet het niet.”
Men bracht nu de man, die blind geweest was
bij de Farizeeën;
de dag waarop Jezus slijk had gemaakt en zijn ogen geopend,
was namelijk een sabbat.
Ook de Farizeeën vroegen hem dus,
hoe hij het gezicht herkregen had.
Hij zei hun:
“De man die Jezus heet, deed slijk op mijn ogen,
ik waste mij en ik zie.”
Toen zeiden sommige Farizeeën:
“Die man komt niet van God,
want Hij onderhoudt de sabbat niet.”
Anderen zeiden:
“Hoe zou een zondig mens zulke tekenen kunnen doen?”
Zo was er verdeeldheid onder hen.
Zij richtten zich opnieuw tot de blinde en vroegen:
“Wat zegt gijzelf van Hem,
daar Hij u de ogen geopend heeft?”
Hij antwoordde:
“Hij is een profeet.”
De Joden wilden niet van hem aannemen,
dat hij blind was geweest en het gezicht herkregen had,
eer zij de ouders van de genezene hadden laten komen.
Zij stelden hun toen de vraag:
“Is dit uw zoon,
die volgens uw zeggen blind geboren is?
Hoe kan hij dan nu zien?”
Zijn ouders antwoordden:
“Wij weten, dat dit onze zoon is
en dat hij blind is geboren,
maar hoe hij nu zien kan, weten we niet;
of wie zijn ogen geopend heeft,
wij weten het niet.
"Vraagt het hemzelf
hij is oud genoeg
en hij zal zelf zijn woord wel doen.”
Zij ouders zeiden dit, omdat zij bang waren voor de Joden,
want de Joden hadden reeds afgesproken
dat al wie Hem als Messias beleed,
uit de synagoge gebannen zou worden.
Daarom zeiden zijn ouders:
Hij is oud genoeg, vraag het hemzelf.
Voor de tweede maal
riepen de Farizeeën nu de man die blind was geweest bij zich
en zeiden hem:
“Geef eer aan God.
Wij weten dat de man, die Jezus heet, een zondaar is.”
Hij echter antwoordde:
“Of Hij een zondaar is, weet ik niet.
Eén ding weet ik wel:
dat ik blind was en nu zie.”
Daarop vroegen zij hem wederom:
“Wat heeft Hij met u gedaan?
Hoe heeft Hij uw ogen geopend?”
Hij antwoordde:
“Dat heb ik al verteld, maar gij hebt niet geluisterd.
Waarom wilt gij het opnieuw horen?
Wilt ook gij soms leerlingen van Hem worden?”
Toen zeiden zij smalend tot hem:
“Jij bent een leerling van die man,
wij zijn leerlingen van Mozes.
Wij weten dat God tot Mozes gesproken heeft,
maar van deze weten wij niet waar Hij vandaan is.”
De man gaf hun ten antwoord:
“Dit is toch wel wonderlijk,
dat gij niet weet vanwaar Hij is;
en Hij heeft mij nog wel de ogen geopend.
Wij weten dat God niet naar zondaars luistert,
maar als iemand godvrezend is en zijn wil doet,
dan luistert Hij naar zo iemand.
Nooit in der eeuwigheid heeft men gehoord,
dat iemand de ogen van een blindgeborene heeft geopend.
Als deze man niet van God kwam,
had Hij zo iets nooit kunnen doen.”
Zij voegden hem toe:
“In zonden ben je geboren,
zo groot als je bent,
en jij wilt ons de les lezen?”
Toen wierpen zij hem buiten.
Jezus vernam dat men hem buitengeworpen had
en toen Hij hem aantrof, zei Hij:
“Gelooft ge in de Mensenzoon?”
Hij antwoordde:
“Wie is dat Heer?
Dan zal ik in Hem geloven.”
Jezus zei hem:
“Gij ziet Hem,
het is Degene die met u spreekt.”
Toen zei Hij:
“Ik geloof, Heer.”
En hij wierp zich voor Hem neer.
En Jezus sprak:
“Tot een oordeel ben ik in deze wereld gekomen,
opdat de niet-zienden zouden zien
en de zienden blind worden.”
Enkele Farizeeën die bij Hem stonden,
hoorden dit en zeiden tot Hem:
“Zij wij soms ook blind?”
Jezus antwoordde:
“Als gij blind waart, zoudt gij geen zonde hebben,
maar nu gij zegt: wij zien,
blijft uw zonde.”
Woord van de Heer.
Wij danken God.
Uit het eerste boek Samuël.
In die dagen zei de Heer tot Samuël:
“Vul een hoorn met olie:
Ik zend u naar Isaï, de Betlehemiet,
want één van zijn zonen heb ik voor het koningschap bestemd.”
Toen Samuël daar aankwam, viel zijn blik op Eliab en hij dacht:
Die daar voor de Heer staat is ongetwijfeld zijn gezalfde!
Maar de Heer zei tot Samuël:
“Ga niet af op zijn voorkomen of rijzige gestalte;
hem wil Ik niet.
Want God ziet niet zoals een mens ziet;
een mens kijkt naar het uiterlijk,
maar de Heer naar het hart.”
Zo stelde Isaï zeven van zijn zonen aan Samuël voor,
maar Samuël zei tot Isaï:
“Geen van hen heeft de Heer uitverkoren.”
Daarop vroeg hij aan Isaï:
“Zijn dat al uw jongens?”
Hij antwoordde: “Alleen de jongste ontbreekt; die hoedt de schapen.”
Toen zei Samuël tot Isaï:
“Laat die dan halen, want we gaan niet aan tafel
voordat hij hier is.”
Isaï liet hem dus halen.
De jongen was rossig, had mooie ogen en een prettig voorkomen.
Nu zei de Heer: “Hem moet gij zalven: hij is het.”
Samuël nam dus de hoorn met olie
en zalfde hem te midden van zijn broers.
Sedert die dag
was de geest van de Heer vaardig over David.
Tweede lezing (Ef. 5,8-14)
Uit de brief van de heilige apostel Paulus aan de Christenen van Efeze.
Broeders en zusters,
eens waart gij duisternis,
nu zijt gij licht door uw gemeenschap met de Heer.
Leeft dan ook als kinderen van het licht.
De vrucht van het licht kan alleen maar zijn:
goedheid, gerechtigheid, waarheid.
Tracht te ontdekken wat de Heer behaagt.
Neem geen deel aan duistere en onvruchtbare praktijken,
brengt ze liever aan het licht.
Wat die mensen in het geheim doen
is te schandelijk om ook maar over te spreken.
Alles echter wat aan het licht is gebracht,
komt in het licht tot helderheid.
En alles wat verhelderd wordt,
is zelf ‘licht’ geworden.
Zo zegt ook de hymne:
“Ontwaak, slaper,
sta op uit de dood
en Christus’ licht zal over u stralen.”
Evangelie (Joh. 9,1-41)
In die tijd zag Jezus in het voorbijgaan een man, die blind was
van zijn geboorte af.
Zijn leerlingen vroegen Hem:
“Rabbi, wie heeft gezondigd,
hijzelf of zijn ouders,
dat hij blind geboren werd?”
Jezus antwoordde:
“Noch hij, noch zijn ouders hebben gezondigd,
maar de werken Gods moeten in hem openbaar worden.
Wij moeten de werken van Hem, die Mij gezonden heeft,
verrichten zolang het dag is.
Er komt een nacht
en dan kan niemand werken.
Zolang Ik in de wereld ben,
ben Ik het licht der wereld.”
Toen Hij dit gezegd had,
spuwde Hij op de grond,
maakte met het speeksel slijk,
bestreek daarmee de ogen van de man
en zei tot hem:
“Ga u wassen in de vijver van Siloam,”
- dat betekent: gezonden -
Hij ging er naar toe, waste zich
en kwam er ziende vandaan.
Zijn buren nu
en degenen, die hem vroeger hadden zien bedelen, zeiden:
“Is dat niet de man, die zat te bedelen?”
Sommigen zeiden:
“Inderdaad, hij is het.”
Anderen:
“Nee, hij lijkt alleen maar op hem.”
Hijzelf zei:
“Ik ben het.”
Toen vroegen ze hem:
“Hoe zijn dan uw ogen geopend?”
Hij antwoordde:
“De man die Jezus heet, maakte slijk,
bestreek daarmee mijn ogen en zei tot mij:
Ga naar de Siloam en was u.
Ik ben dus gegaan, waste mij en kon zien.”
Ze vroegen hem toen:
“Waar is die man?”
Hij zei:
“Ik weet het niet.”
Men bracht nu de man, die blind geweest was
bij de Farizeeën;
de dag waarop Jezus slijk had gemaakt en zijn ogen geopend,
was namelijk een sabbat.
Ook de Farizeeën vroegen hem dus,
hoe hij het gezicht herkregen had.
Hij zei hun:
“De man die Jezus heet, deed slijk op mijn ogen,
ik waste mij en ik zie.”
Toen zeiden sommige Farizeeën:
“Die man komt niet van God,
want Hij onderhoudt de sabbat niet.”
Anderen zeiden:
“Hoe zou een zondig mens zulke tekenen kunnen doen?”
Zo was er verdeeldheid onder hen.
Zij richtten zich opnieuw tot de blinde en vroegen:
“Wat zegt gijzelf van Hem,
daar Hij u de ogen geopend heeft?”
Hij antwoordde:
“Hij is een profeet.”
De Joden wilden niet van hem aannemen,
dat hij blind was geweest en het gezicht herkregen had,
eer zij de ouders van de genezene hadden laten komen.
Zij stelden hun toen de vraag:
“Is dit uw zoon,
die volgens uw zeggen blind geboren is?
Hoe kan hij dan nu zien?”
Zijn ouders antwoordden:
“Wij weten, dat dit onze zoon is
en dat hij blind is geboren,
maar hoe hij nu zien kan, weten we niet;
of wie zijn ogen geopend heeft,
wij weten het niet.
"Vraagt het hemzelf
hij is oud genoeg
en hij zal zelf zijn woord wel doen.”
Zij ouders zeiden dit, omdat zij bang waren voor de Joden,
want de Joden hadden reeds afgesproken
dat al wie Hem als Messias beleed,
uit de synagoge gebannen zou worden.
Daarom zeiden zijn ouders:
Hij is oud genoeg, vraag het hemzelf.
Voor de tweede maal
riepen de Farizeeën nu de man die blind was geweest bij zich
en zeiden hem:
“Geef eer aan God.
Wij weten dat de man, die Jezus heet, een zondaar is.”
Hij echter antwoordde:
“Of Hij een zondaar is, weet ik niet.
Eén ding weet ik wel:
dat ik blind was en nu zie.”
Daarop vroegen zij hem wederom:
“Wat heeft Hij met u gedaan?
Hoe heeft Hij uw ogen geopend?”
Hij antwoordde:
“Dat heb ik al verteld, maar gij hebt niet geluisterd.
Waarom wilt gij het opnieuw horen?
Wilt ook gij soms leerlingen van Hem worden?”
Toen zeiden zij smalend tot hem:
“Jij bent een leerling van die man,
wij zijn leerlingen van Mozes.
Wij weten dat God tot Mozes gesproken heeft,
maar van deze weten wij niet waar Hij vandaan is.”
De man gaf hun ten antwoord:
“Dit is toch wel wonderlijk,
dat gij niet weet vanwaar Hij is;
en Hij heeft mij nog wel de ogen geopend.
Wij weten dat God niet naar zondaars luistert,
maar als iemand godvrezend is en zijn wil doet,
dan luistert Hij naar zo iemand.
Nooit in der eeuwigheid heeft men gehoord,
dat iemand de ogen van een blindgeborene heeft geopend.
Als deze man niet van God kwam,
had Hij zo iets nooit kunnen doen.”
Zij voegden hem toe:
“In zonden ben je geboren,
zo groot als je bent,
en jij wilt ons de les lezen?”
Toen wierpen zij hem buiten.
Jezus vernam dat men hem buitengeworpen had
en toen Hij hem aantrof, zei Hij:
“Gelooft ge in de Mensenzoon?”
Hij antwoordde:
“Wie is dat Heer?
Dan zal ik in Hem geloven.”
Jezus zei hem:
“Gij ziet Hem,
het is Degene die met u spreekt.”
Toen zei Hij:
“Ik geloof, Heer.”
En hij wierp zich voor Hem neer.
En Jezus sprak:
“Tot een oordeel ben ik in deze wereld gekomen,
opdat de niet-zienden zouden zien
en de zienden blind worden.”
Enkele Farizeeën die bij Hem stonden,
hoorden dit en zeiden tot Hem:
“Zij wij soms ook blind?”
Jezus antwoordde:
“Als gij blind waart, zoudt gij geen zonde hebben,
maar nu gij zegt: wij zien,
blijft uw zonde.”
Woord van de Heer.
Wij danken God.
woensdag 22 maart 2017
Liturgy of the Hours - Come Holy Spirit, live in us
Hymn Tierce
Come, Holy Spirit, live in us
With God the Father and the Son,
And grant us your abundant grace
To sanctify and make us one.
May mind and tongue made strong in love
Your praise throughout the world proclaim,
And may that love within our hearts
Set fire to others with its flame.
Most blessèd Trinity of love,
For whom the heart of man was made,
To you be praise in timeless song,
And everlasting homage paid. Amen.
Come, Holy Spirit, live in us
With God the Father and the Son,
And grant us your abundant grace
To sanctify and make us one.
May mind and tongue made strong in love
Your praise throughout the world proclaim,
And may that love within our hearts
Set fire to others with its flame.
Most blessèd Trinity of love,
For whom the heart of man was made,
To you be praise in timeless song,
And everlasting homage paid. Amen.
maandag 20 maart 2017
Liturgy of the Hours Saint Joseph - and flower for ever before the Lord.
The just man will spring up like the lilies
– and flower for ever before the Lord.
First Reading | Hebrews 11:1-16 © |
---|
Only
faith can guarantee the blessings that we hope for, or prove the
existence of the realities that at present remain unseen. It was for
faith that our ancestors were commended.
It is by faith that we understand that the world was
created by one word from God, so that no apparent cause can account for
the things we can see.
It was because of his faith that Abel offered God a
better sacrifice than Cain, and for that he was declared to be righteous
when God made acknowledgement of his offerings. Though he is dead, he still speaks by faith.
It was because of his faith that Enoch was taken up and did not have to experience death: he was not to be found because God had taken him. This was because before his assumption it is attested that he had pleased God.
Now it is impossible to please God without faith, since anyone who
comes to him must believe that he exists and rewards those who try to
find him.
It was through his faith that Noah, when he had been
warned by God of something that had never been seen before, felt a holy
fear and built an ark to save his family. By his faith the world was
convicted, and he was able to claim the righteousness which is the
reward of faith.
It was by faith that Abraham obeyed the call to set out for a country that was the inheritance given to him and his descendants, and that he set out without knowing where he was going. By faith he arrived, as a foreigner,
in the Promised Land, and lived there as if in a strange country, with
Isaac and Jacob, who were heirs with him of the same promise. They lived
there in tents while he looked forward to a city founded, designed and
built by God.
It was equally by faith that Sarah, in spite of being
past the age, was made able to conceive, because she believed that he
who had made the promise would be faithful to it. Because of this, there
came from one man, and one who was already as good as dead himself, more descendants than could be counted, as many as the stars of heaven or the grains of sand on the seashore.
All these died in faith, before receiving any of the
things that had been promised, but they saw them in the far distance and
welcomed them, recognising that they were only strangers and nomads on earth.
People who use such terms about themselves make it quite plain that
they are in search of their real homeland. They can hardly have meant
the country they came from, since they had the opportunity to go back to
it; but in fact they were longing for a better homeland, their heavenly
homeland. That is why God is not ashamed to be called their God, since
he has founded the city for them.
zaterdag 18 maart 2017
Lezingen H. Mis Derde Zondag Veertigdagentijd jaar A
Eerste lezing (Ex. 17,3-7)
Uit het boek Exodus.
In die dagen,
leden de Israëlieten tijdens de woestijntocht hevige dorst.
Zij bleven tegen Mozes morren en zeiden:
“Waarom hebt gij ons weggevoerd uit Egypte
als wij toch met kinderen en vee van dorst moeten sterven?”
Mozes klaagde zijn nood bij de Heer:
“Wat moet ik toch aan met dit volk?
Ze staan op het punt mij te stenigen.”
De Heer gaf Mozes ten antwoord:
“Ga met enkelen van Israëls oudsten voor het volk uit,
neem in uw hand de staf waarmee ge de Nijl geslagen hebt
en begeef u op weg.
Ik zal ginds, voor uw ogen,
op een rots staan, op de Horeb.
Sla op die rots:
er zal water uitstromen, zodat de mensen kunnen drinken.”
Mozes deed dat in het bijzijn van Israëls oudsten.
Hij noemde de plaats Massa en Meriba
vanwege de verwijten der Israëlieten
en omdat zij de Heer hadden uitgedaagd
door zich af te vragen: Is de Heer nu bij ons of niet?
Tweede lezing (Rom. 5,1-2.5-8)
Uit de brief van de heilige apostel Paulus aan de christenen van Rome.
Broeders en zusters,
Gerechtvaardigd door het geloof,
leven wij in vrede met God door Jezus Christus, onze Heer.
Hij is het,
die ons door het geloof de toegang heeft ontsloten
tot die genade waarin wij staan;
door Hem ook mogen wij ons beroemen
op onze hoop op de heerlijkheid Gods.
En die hoop wordt niet teleurgesteld,
want Gods liefde is in ons hart uitgestort
door de heilige Geest, die ons werd geschonken.
Christus is immers voor goddelozen gestorven
op de gestelde tijd,
toen wij zelf nog geheel hulpeloos waren.
Men zal niet licht iemand vinden,
die zijn leven geeft voor een rechtvaardige,
al zou misschien iemand
in een bepaald geval dit van zich kunnen verkrijgen.
God echter bewijst zijn liefde voor ons juist hierdoor,
dat Christus voor ons is gestorven, toen wij nog zondaars waren.
Evangelie (Joh. 4,5-42)
In die tijd kwam Jezus in een stad van Samaria, Sichar genaamd,
dichtbij het stuk grond dat Jakob aan zijn zoon Jozef had gegeven.
Daar bevond zich de bron van Jakob
en vermoeid van de tocht
ging Jezus zo maar bij deze bron zitten.
Het was rond het middaguur.
Toen een vrouw uit Samaria water kwam putten
zei Jezus tot haar:
“Geef Mij te drinken.”
De leerlingen waren namelijk naar de stad gegaan om levensmiddelen te kopen.
De Samaritaanse zei tot Hem:
“Hoe kunt Gij als Jood nu te drinken vragen aan mij, een Samaritaanse?”
Joden namelijk onderhouden geen betrekkingen met de Samaritanen.
Jezus gaf ten antwoord:
“Als ge enig begrip had van de gave Gods
en als ge wist wie het is, die u zegt:
Geef Mij te drinken,
zoudt ge het aan Hem hebben gevraagd
en Hij zou u levend water hebben gegeven.”
Daarop zei de vrouw tot Hem:
“Heer, Ge hebt niet eens een emmer
en de put is diep:
waar haalt Ge dan dat levende water vandaan?
Zijt Ge soms groter dan onze vader Jakob die ons de put gaf
en er met zijn zonen en zijn vee uit dronk?”
Jezus antwoordde haar:
“Iedereen die van dit water drinkt, krijgt weer dorst,
maar wie van het water drinkt dat Ik hem zal geven,
krijgt in eeuwigheid geen dorst meer;
integendeel, het water dat Ik hem zal geven,
zal in hem een waterbron worden,
opborrelend tot eeuwig leven.”
Hierop zei de vrouw tot Hem:
“Heer, geef mij van dat water,
zodat ik geen dorst meer krijg
en hier niet meer moet komen om te putten.”
Jezus zei haar:
“Ga uw man roepen en kom dan hier terug.”
“Ik heb geen man”,
antwoordde de vrouw.
Jezus zei haar:
“Dat zegt ge terecht: ik heb geen man;
want vijf mannen hebt ge gehad, en die ge nu hebt is uw man niet.
Wat dit betreft, hebt ge de waarheid gesproken.”
“Heer,” zei de vrouw,
“ik zie dat Gij een profeet zijt.
Onze vaderen aanbaden op die berg daar,
en gij, Joden, zegt
dat in Jeruzalem de plaats is waar men aanbidden moet.”
“Geloof Mij, vrouw,”
zei Jezus haar,
“er komt een uur dat gij noch op die berg,
noch in Jeruzalem de Vader zult aanbidden.
Gij aanbidt wat gij niet kent;
wij aanbidden wat wij kennen,
omdat het heil uit de Joden komt.
Maar er zal een uur komen,
ja, het is er al,
dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden
in geest en waarheid.
De Vader toch zoekt mensen die Hem zo aanbidden.
God is geest, en wie Hem aanbidden,
moeten Hem in geest en waarheid aanbidden.”
De vrouw zei Hem:
“Ik weet dat de Messias,
dat wil zeggen: de Gezalfde,
komt, en wanneer Die komt,
zal Hij ons alles verkondigen.”
Jezus zei tot haar:
“Dat ben Ik, die met u spreek.”
Juist op dat ogenblik kwamen zijn leerlingen terug
en zij stonden verwonderd,
dat Hij in gesprek was met een vrouw.
Geen van hen echter vroeg:
“Wat wilt Ge van haar?” of “Waarom praat Gij met haar?”
De vrouw liet haar waterkruik in de steek,
liep naar de stad terug en zei tot de mensen:
“Komt eens kijken naar een man,
die mij alles heeft verteld wat ik gedaan heb!
Zou Hij soms de Messias zijn?”
Toen verlieten zij de stad om naar Hem toe te gaan.
Ondertussen drongen de leerlingen bij Hem aan met de woorden:
“Eet toch iets, Rabbi.”
Maar Hij zei hun:
“Ik heb een spijs te eten die gij niet kent.”
De leerlingen zeiden tot elkaar:
“Zou iemand Hem soms te eten gebracht hebben?”
Daarop zei Jezus hun:
“Mijn spijs is,
de wil te doen van Hem die Mij gezonden heeft
en zijn werk te volbrengen.
Zegt gij niet: Nog vier maanden en dan komt de oogst?
Welnu, Ik zeg u:
slaat uw ogen op en kijkt naar de velden;
ze staan wit, rijp voor de oogst.
Reeds krijgt de maaier zijn loon
en verzamelt vrucht tot eeuwig leven,
zodat zaaier en maaier zich samen verheugen.
Zo is het gezegde waar: de een zaait, de ander maait.
Ik stuurde u uit
om te maaien waarvoor gij niet hebt gezwoegd;
anderen hebben gezwoegd
en gij plukt van hun zwoegen de vruchten.
Vele Samaritanen uit de stad geloofden in Hem
om het woord van de vrouw die getuigde:
“Hij heeft mij alles verteld wat ik gedaan heb.”
Toen dus de Samaritanen bij Hem gekomen waren,
verzochten zij Hem bij hen te blijven.
Hij bleef er dan ook twee dagen
en door zijn woord kwamen er nog veel meer tot het geloof.
Tot de vrouw zeiden ze:
“Niet langer geloven wij om wat gij gezegd hebt,
want wij hebben Hem zelf gehoord
en wij weten, dat Deze werkelijk de redder van de wereld is.”
Uit het boek Exodus.
In die dagen,
leden de Israëlieten tijdens de woestijntocht hevige dorst.
Zij bleven tegen Mozes morren en zeiden:
“Waarom hebt gij ons weggevoerd uit Egypte
als wij toch met kinderen en vee van dorst moeten sterven?”
Mozes klaagde zijn nood bij de Heer:
“Wat moet ik toch aan met dit volk?
Ze staan op het punt mij te stenigen.”
De Heer gaf Mozes ten antwoord:
“Ga met enkelen van Israëls oudsten voor het volk uit,
neem in uw hand de staf waarmee ge de Nijl geslagen hebt
en begeef u op weg.
Ik zal ginds, voor uw ogen,
op een rots staan, op de Horeb.
Sla op die rots:
er zal water uitstromen, zodat de mensen kunnen drinken.”
Mozes deed dat in het bijzijn van Israëls oudsten.
Hij noemde de plaats Massa en Meriba
vanwege de verwijten der Israëlieten
en omdat zij de Heer hadden uitgedaagd
door zich af te vragen: Is de Heer nu bij ons of niet?
Tweede lezing (Rom. 5,1-2.5-8)
Uit de brief van de heilige apostel Paulus aan de christenen van Rome.
Broeders en zusters,
Gerechtvaardigd door het geloof,
leven wij in vrede met God door Jezus Christus, onze Heer.
Hij is het,
die ons door het geloof de toegang heeft ontsloten
tot die genade waarin wij staan;
door Hem ook mogen wij ons beroemen
op onze hoop op de heerlijkheid Gods.
En die hoop wordt niet teleurgesteld,
want Gods liefde is in ons hart uitgestort
door de heilige Geest, die ons werd geschonken.
Christus is immers voor goddelozen gestorven
op de gestelde tijd,
toen wij zelf nog geheel hulpeloos waren.
Men zal niet licht iemand vinden,
die zijn leven geeft voor een rechtvaardige,
al zou misschien iemand
in een bepaald geval dit van zich kunnen verkrijgen.
God echter bewijst zijn liefde voor ons juist hierdoor,
dat Christus voor ons is gestorven, toen wij nog zondaars waren.
Evangelie (Joh. 4,5-42)
In die tijd kwam Jezus in een stad van Samaria, Sichar genaamd,
dichtbij het stuk grond dat Jakob aan zijn zoon Jozef had gegeven.
Daar bevond zich de bron van Jakob
en vermoeid van de tocht
ging Jezus zo maar bij deze bron zitten.
Het was rond het middaguur.
Toen een vrouw uit Samaria water kwam putten
zei Jezus tot haar:
“Geef Mij te drinken.”
De leerlingen waren namelijk naar de stad gegaan om levensmiddelen te kopen.
De Samaritaanse zei tot Hem:
“Hoe kunt Gij als Jood nu te drinken vragen aan mij, een Samaritaanse?”
Joden namelijk onderhouden geen betrekkingen met de Samaritanen.
Jezus gaf ten antwoord:
“Als ge enig begrip had van de gave Gods
en als ge wist wie het is, die u zegt:
Geef Mij te drinken,
zoudt ge het aan Hem hebben gevraagd
en Hij zou u levend water hebben gegeven.”
Daarop zei de vrouw tot Hem:
“Heer, Ge hebt niet eens een emmer
en de put is diep:
waar haalt Ge dan dat levende water vandaan?
Zijt Ge soms groter dan onze vader Jakob die ons de put gaf
en er met zijn zonen en zijn vee uit dronk?”
Jezus antwoordde haar:
“Iedereen die van dit water drinkt, krijgt weer dorst,
maar wie van het water drinkt dat Ik hem zal geven,
krijgt in eeuwigheid geen dorst meer;
integendeel, het water dat Ik hem zal geven,
zal in hem een waterbron worden,
opborrelend tot eeuwig leven.”
Hierop zei de vrouw tot Hem:
“Heer, geef mij van dat water,
zodat ik geen dorst meer krijg
en hier niet meer moet komen om te putten.”
Jezus zei haar:
“Ga uw man roepen en kom dan hier terug.”
“Ik heb geen man”,
antwoordde de vrouw.
Jezus zei haar:
“Dat zegt ge terecht: ik heb geen man;
want vijf mannen hebt ge gehad, en die ge nu hebt is uw man niet.
Wat dit betreft, hebt ge de waarheid gesproken.”
“Heer,” zei de vrouw,
“ik zie dat Gij een profeet zijt.
Onze vaderen aanbaden op die berg daar,
en gij, Joden, zegt
dat in Jeruzalem de plaats is waar men aanbidden moet.”
“Geloof Mij, vrouw,”
zei Jezus haar,
“er komt een uur dat gij noch op die berg,
noch in Jeruzalem de Vader zult aanbidden.
Gij aanbidt wat gij niet kent;
wij aanbidden wat wij kennen,
omdat het heil uit de Joden komt.
Maar er zal een uur komen,
ja, het is er al,
dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden
in geest en waarheid.
De Vader toch zoekt mensen die Hem zo aanbidden.
God is geest, en wie Hem aanbidden,
moeten Hem in geest en waarheid aanbidden.”
De vrouw zei Hem:
“Ik weet dat de Messias,
dat wil zeggen: de Gezalfde,
komt, en wanneer Die komt,
zal Hij ons alles verkondigen.”
Jezus zei tot haar:
“Dat ben Ik, die met u spreek.”
Juist op dat ogenblik kwamen zijn leerlingen terug
en zij stonden verwonderd,
dat Hij in gesprek was met een vrouw.
Geen van hen echter vroeg:
“Wat wilt Ge van haar?” of “Waarom praat Gij met haar?”
De vrouw liet haar waterkruik in de steek,
liep naar de stad terug en zei tot de mensen:
“Komt eens kijken naar een man,
die mij alles heeft verteld wat ik gedaan heb!
Zou Hij soms de Messias zijn?”
Toen verlieten zij de stad om naar Hem toe te gaan.
Ondertussen drongen de leerlingen bij Hem aan met de woorden:
“Eet toch iets, Rabbi.”
Maar Hij zei hun:
“Ik heb een spijs te eten die gij niet kent.”
De leerlingen zeiden tot elkaar:
“Zou iemand Hem soms te eten gebracht hebben?”
Daarop zei Jezus hun:
“Mijn spijs is,
de wil te doen van Hem die Mij gezonden heeft
en zijn werk te volbrengen.
Zegt gij niet: Nog vier maanden en dan komt de oogst?
Welnu, Ik zeg u:
slaat uw ogen op en kijkt naar de velden;
ze staan wit, rijp voor de oogst.
Reeds krijgt de maaier zijn loon
en verzamelt vrucht tot eeuwig leven,
zodat zaaier en maaier zich samen verheugen.
Zo is het gezegde waar: de een zaait, de ander maait.
Ik stuurde u uit
om te maaien waarvoor gij niet hebt gezwoegd;
anderen hebben gezwoegd
en gij plukt van hun zwoegen de vruchten.
Vele Samaritanen uit de stad geloofden in Hem
om het woord van de vrouw die getuigde:
“Hij heeft mij alles verteld wat ik gedaan heb.”
Toen dus de Samaritanen bij Hem gekomen waren,
verzochten zij Hem bij hen te blijven.
Hij bleef er dan ook twee dagen
en door zijn woord kwamen er nog veel meer tot het geloof.
Tot de vrouw zeiden ze:
“Niet langer geloven wij om wat gij gezegd hebt,
want wij hebben Hem zelf gehoord
en wij weten, dat Deze werkelijk de redder van de wereld is.”
Liturgy of the Hours From the treatise on Flight from the World by Saint Ambrose, bishop
From the treatise on Flight from the World by Saint Ambrose, bishop
Hold fast to God, the one true good
Where a man’s heart is, there is his treasure also. God is not accustomed to refusing a good gift to those who ask for one. Since he is good, and especially to those who are faithful to him, let us hold fast to him with all our soul, our heart, our strength, and so enjoy his light and see his glory and possess the grace of supernatural joy. Let us reach out with our hearts to possess that good, let us exist in it and live in it, let us hold fast to it, that good which is beyond all we can know or see and is marked by perpetual peace and tranquillity, a peace which is beyond all we can know or understand.
This is the good that permeates creation. In it we all live, on it we all depend. It has nothing above it; it is divine. No one is good but God alone. What is good is therefore divine, what is divine is therefore good. Scripture says: When you open your hand all things will be filled with goodness. It is through God’s goodness that all that is truly good is given us, and in it there is no admixture of evil.
These good things are promised by Scripture to those who are faithful: The good things of the land will be your food.
We have died with Christ. We carry about in our bodies the sign of his death, so that the living Christ may also be revealed in us. The life we live is not now our ordinary life but the life of Christ: a life of sinlessness, of chastity, of simplicity and every other virtue. We have risen with Christ. Let us live in Christ, let us ascend in Christ, so that the serpent may not have the power here below to wound us in the heel.
Let us take refuge from this world. You can do this in spirit, even if you are kept here in the body. You can at the same time be here and present to the Lord. Your soul must hold fast to him, you must follow after him in your thoughts, you must tread his ways by faith, not in outward show. You must take refuge in him. He is your refuge and your strength. David addresses him in these words: I fled to you for refuge, and I was not disappointed.
Since God is our refuge, God who is in heaven and above the heavens, we must take refuge from this world in that place where there is peace, where there is rest from toil, where we can celebrate the great sabbath, as Moses said: The sabbaths of the land will provide you with food. To rest in the Lord and to see his joy is like a banquet, and full of gladness and tranquillity.
Let us take refuge like deer beside the fountain of waters. Let our soul thirst, as David thirsted, for the fountain. What is that fountain? Listen to David: With you is the fountain of life. Let my soul say to this fountain: When shall I come and see you face to face? For the fountain is God himself.
Liturgia Horarum 18 maart H. Cyrillus van Jeruzalem, bisschop en kerkleraar
Uit de onderrichtingen van de heilige Cyrillus, bisschop van Jeruzalem († 386)
Maakt het vat van uw ziel gereed om de heilige Geest te ontvangen.
‘Jubel dan, hemel, en aarde juich’ (Ps. 96 (95), 11; vgl. Jes. 49, 13) om hen die met hysop besprenkeld en met geestelijke hysop gereinigd gaan worden (vgl. Ps. 51 (50), 9), in de kracht van Hem die in het lijden met hysop en rietstok gedrenkt werd (vgl. Joh. 19, 29). Laten ook de hemelse machten zich verheugen. Laten zij die met de geestelijke Bruidegom verbonden gaan worden, zich gereedmaken. Want hoort: ‘Daar klinkt een stem die roept: baant voor de Heer een weg door de steppe’ (Jes. 40, 3).
Luistert dan, kinderen van de gerechtigheid, naar wat Johannes zegt, wanneer hij ons toeroept: ‘Maakt de weg recht voor de Heer’ (Joh. 1, 23). Neemt alle hindernissen en struikelblokken weg, opdat gij rechtstreeks naar het eeuwige leven gaat. Reinigt de vaten van uw ziel door een ongeveinsd geloof en maakt ze klaar om de heilige Geest te ontvangen. Begint uw kleren te wassen in boetvaardigheid, opdat gij, tot het bruidsvertrek geroepen, rein bevonden wordt.
De Bruidegom roept immers allen zonder onderscheid, want zijn genade is overvloedig, en door het luid geroep van zijn boden worden allen verzameld (vgl. Mt. 22, 9-10). Diezelfde Bruidegom brengt vervolgens een scheiding aan onder hen die gekomen zijn op de bruiloft, die een voorafbeelding van het doopsel is.
Laat het nu niet gebeuren dat iemand van hen die ingeschreven zijn te horen krijgt: ‘Vriend, hoe zijt gij hier binnengekomen zonder bruiloftskleed’ (Mt. 22, 12)?
Moge het echter zo zijn dat gij allen te horen krijgt: ‘Uitstekend, goede en trouwe dienaar, over weinig waart gij trouw, over veel zal ik u aanstellen. Ga binnen in de vreugde van uw Heer’ (Mt. 25, 21).
Nu hebt gij immers zo lang buiten aan de deur gestaan. Moogt gij dan allen zeggen: ‘De koning heeft mij in zijn vertrekken binnengevoerd’ (vgl.. Hoogl. 1, 4). ‘Verheugd en blij ben ik in de Heer, verrukt is mijn geest om mijn God. Want heil gaf Hij mij als gewaad, gerechtigheid kreeg ik als mantel; getooid als een bruidegom met een kroon, gesierd als een bruid met haar bruidstooi’ (Jes. 61, 10).
Moge uw ziel zonder vlek of rimpel of iets van dien aard bevonden worden (vgl. Efl 5, 27). Dat bedoel ik niet vóór het ontvangen van de genade. Hoe zou dat immers kunnen, omdat gij juist gekomen zijt om vergiffenis van de zonden te verkrijgen? Moge uw geweten echter, wanneer u de genade geschonken wordt, rein bevonden worden en dan met de genade gelijke tred houden.
Het doopsel is werkelijk een zaak van groot belang, broeders en zusters. Richt hierop al uw aandacht. leder van u zal voor God geplaatst worden, ten overstaan van de ontelbare heerscharen van de engelen. De heilige Geest zal uw ziel van een merkteken voorzien. Gij zult ingelijfd worden bij het leger van de grote koning.
Bereidt u dan voor, maakt u gereed, niet door u in de schitterendste gewaden te hullen, maar door u toe te rusten met een goed geweten en met godsvrucht,
vrijdag 17 maart 2017
Liturgy of the Hours Saint Patrick - Through me many peoples have been reborn in God
Through me many peoples have been reborn in God
I give unceasing thanks to my God, who kept me faithful in the day of my testing. Today I can offer him sacrifice with confidence, giving myself as a living victim to Christ, my Lord, who kept me safe through all my trials. I can say now: Who am I, Lord, and what is my calling, that you worked through me with such divine power? You did all this so that today among the Gentiles I might constantly rejoice and glorify your name wherever I may be, both in prosperity and in adversity. You did it so that, whatever happened to me, I might accept good and evil equally, always giving thanks to God. God showed me how to have faith in him for ever, as one who is never to be doubted. He answered my prayer in such a way that in the last days, ignorant though I am, I might be bold enough to take up so holy and so wonderful a task, and imitate in some degree those whom the Lord had so long ago foretold as heralds of his Gospel, bearing witness to all nations.
How did I get this wisdom, that was not mine before? I did not know the number of my days, or have knowledge of God. How did so great and salutary a gift come to me, the gift of knowing and loving God, though at the cost of homeland and family? I came to the Irish peoples to preach the Gospel and endure the taunts of unbelievers, putting up with reproaches about my earthly pilgrimage, suffering many persecutions, even bondage, and losing my birthright of freedom for the benefit of others.
If I am worthy, I am ready also to give up my life, without hesitation and most willingly, for his name. I want to spend myself in that country, even in death, if the Lord should grant me this favour. I am deeply in his debt, for he gave me the great grace that through me many peoples should be reborn in God, and then made perfect by confirmation and everywhere among them clergy ordained for a people so recently coming to believe, one people gathered by the Lord from the ends of the earth. As God had prophesied of old through the prophets: The nations shall come to you from the ends of the earth, and say: “How false are the idols made by our fathers: they are useless.” In another prophecy he said: I have set you as a light among the nations, to bring salvation to the ends of the earth.
It is among that people that I want to wait for the promise made by him, who assuredly never tells a lie. He makes this promise in the Gospel: They shall come from the east and west, and sit down with Abraham, Isaac and Jacob. This is our faith: believers are to come from the whole world.
Expositie in Roerstreekmuseum
Schilderij van het dorp aan de Roer met basiliek,
Uit de vaste collectie van het Roerstreekmuseum waarmee ons klooster vanaf de oprichting een zeer goede relatie heeft. Moeder Matthea was aan van de oprichters van de Heemkunde Vereniging Roerstreek (HVR) die het Roerstreekmuseum heeft gesticht en in stand houdt.
donderdag 16 maart 2017
Liturgy of the Hours Saint Hilary of Poitiers The meaning of "the fear of the Lord"
From a treatise on the psalms by Saint Hilary of Poitiers
The meaning of "the fear of the Lord" |
---|
Blessed are those who fear the Lord, who walk in his ways.
Notice that when Scripture speaks of the fear of the Lord it does not
leave the phrase in isolation, as if it were a complete summary of
faith. No, many things are added to it, or are presupposed by it. From
these we may learn its meaning and excellence. In the book of Proverbs
Solomon tells us: If you cry out for wisdom and raise your voice for
understanding, if you look for it as for silver and search for it as for
treasure, then you will understand the fear of the Lord. We see here the difficult journey we must undertake before we can arrive at the fear of the Lord.
We must begin by crying out for wisdom. We must hand
over to our intellect the duty of making every decision. We must look
for wisdom and search for it. Then we must understand the fear of the
Lord.
“Fear” is not to be taken in the sense that common
usage gives it. Fear in this ordinary sense is the trepidation our weak
humanity feels when it is afraid of suffering something it does not want
to happen. We are afraid, or made afraid, because of a guilty
conscience, the rights of someone more powerful, an attack from one who
is stronger, sickness, encountering a wild beast, suffering evil in any
form. This kind of fear is not taught: it happens because we are weak.
We do not have to learn what we should fear: objects of fear bring their
own terror with them.
But of the fear of the Lord this is what is written: Come, my children, listen to me, I shall teach you the fear of the Lord.
The fear of the Lord has then to be learned because it can be taught.
It does not lie in terror, but in something that can be taught. It does
not arise from the fearfulness of our nature; it has to be acquired by
obedience to the commandments, by holiness of life and by knowledge of
the truth.
For us the fear of God consists wholly in love, and
perfect love of God brings our fear of him to its perfection. Our love
for God is entrusted with its own responsibility: to observe his
counsels, to obey his laws, to trust his promises. Let us hear what
Scripture says: And now, Israel, what does the Lord your God ask of
you except to fear the Lord your God and walk in his ways and love him
and keep his commandments with your whole heart and your whole soul, so
that it may be well for you?
The ways of the Lord are many, though he is himself
the way. When he speaks of himself he calls himself the way and shows us
the reason why he called himself the way: No one can come to the Father except through me.
We must ask for these many ways, we must travel along
these many ways, to find the one that is good. That is, we shall find
the one way of eternal life through the guidance of many teachers. These
ways are found in the law, in the prophets, in the gospels, in the
writings of the apostles, in the different good works by which we fulfil
the commandments. Blessed are those who walk these ways in the fear of
the Lord.
woensdag 15 maart 2017
Waarom leeft in de mens het verlangen naar God?
Waarom leeft in de mens het verlangen naar God?
God zelf heeft, door de mens naar zijn beeld te scheppen, in zijn hart het verlangen gegrift om Hem te zien. Ook al wordt dit verlangen dikwijls miskend, God houdt niet op de mens naar zich toe te trekken, opdat hij leeft, en in Hem die volheid vindt van waarheid en geluk, waarnaar hij zonder ophouden op zoek is. Van nature en krachtens roeping is de mens dus een godsdienstig wezen, dat in staat is in gemeenschap te treden met God. Deze intieme en vitale band met God, verleent de mens zijn fundamentele waardigheid.
Compendium van de Catechismus van de Katholieke Kerk, zie rkdocumenten
God zelf heeft, door de mens naar zijn beeld te scheppen, in zijn hart het verlangen gegrift om Hem te zien. Ook al wordt dit verlangen dikwijls miskend, God houdt niet op de mens naar zich toe te trekken, opdat hij leeft, en in Hem die volheid vindt van waarheid en geluk, waarnaar hij zonder ophouden op zoek is. Van nature en krachtens roeping is de mens dus een godsdienstig wezen, dat in staat is in gemeenschap te treden met God. Deze intieme en vitale band met God, verleent de mens zijn fundamentele waardigheid.
Compendium van de Catechismus van de Katholieke Kerk, zie rkdocumenten
Liturgy of the Hours Psalm 38 A prayer in sickness
Psalm 38 (39) A prayer in sickness
We groan inwardly and await the redemption of our bodies.
I said, “I will watch my ways,
I will try not to sin in my speech.
I will set a guard on my mouth,
for as long as my enemies are standing against me.”
I stayed quiet and dumb, spoke neither evil nor good,
but my pain was renewed.
My heart grew hot within me,
and fire blazed in my thoughts.
Then I spoke out loud:
“Lord, make me know my end.
Let me know the number of my days,
so that I know how short my life is to be.”
All the length of my days is a handsbreadth or two,
the expanse of my life is as nothing before you.
For in your sight all men are nothingness:
man passes away, like a shadow.
Nothingness, although he is busy:
he builds up treasure, but who will collect it?
Glory be to the Father and to the Son and to the Holy Spirit,
as it was in the beginning, is now, and ever shall be,
world without end.
Amen.
We groan inwardly and await the redemption of our bodies.
We groan inwardly and await the redemption of our bodies.
I said, “I will watch my ways,
I will try not to sin in my speech.
I will set a guard on my mouth,
for as long as my enemies are standing against me.”
I stayed quiet and dumb, spoke neither evil nor good,
but my pain was renewed.
My heart grew hot within me,
and fire blazed in my thoughts.
Then I spoke out loud:
“Lord, make me know my end.
Let me know the number of my days,
so that I know how short my life is to be.”
All the length of my days is a handsbreadth or two,
the expanse of my life is as nothing before you.
For in your sight all men are nothingness:
man passes away, like a shadow.
Nothingness, although he is busy:
he builds up treasure, but who will collect it?
Glory be to the Father and to the Son and to the Holy Spirit,
as it was in the beginning, is now, and ever shall be,
world without end.
Amen.
We groan inwardly and await the redemption of our bodies.
maandag 13 maart 2017
Liturgia Horarum H. Clemens - Kom tot inkeer!
Uit de brief van de heilige paus Clemens I († 101) aan de Korintiërs
Kom tot inkeer.
Laten wij met aandacht het bloed van Christus beschouwen, en beseffen wij hoe kostbaar dit is voor God, zijn Vader. Dit bloed is immers vergoten om ons heil, en bracht aan heel de wereld de genade van de inkeer.
Gaan we alle geslachten van de wereld na en lezen wij hoe de Heer in ieder geslacht ‘gelegenheid tot inkeer heeft gegeven’ (Wijsh. 10, 12) aan hen die zich tot Hem wilden bekeren. Noach kondigde boete aan en die naar hem luisterden, werden gered. Jona meldde aan de Ninevieten de ondergang van de stad en zij die boete deden voor hun zonden, verzoenden met hun smeekbeden de Heer; zij verwierven redding, ook al waren zij voor God vreemden.
De bedienaren van Gods genade spraken, geïnspireerd door de heilige Geest, over de boetvaardigheid. De Heer zelf van het heelal sprak met een eed over de boetvaardigheid: ‘Zowaar als Ik leef,’ zegt de Heer, ‘Ik wil de dood van de zondaar niet, maar dat hij zich bekeert’ (Ez. 33, 11). Daaraan voegde Hij de prachtige uitspraak toe: ‘Huis van Israël, breek met uw ongerechtigheid. Zeg tot de kinderen van mijn volk: al reiken uw zonden van de aarde tot de hemel, en al zouden zij roder zijn dan scharlaken en zwarter dan een boetekleed, als gij u van ganser harte tot Mij keert en tot Mij zegt: Vader, dan zal Ik luisteren naar u, als naar een heilig volk’ (vgl. Sir. 35, 5; Jes. 1, 18).
Omdat Hij al zijn geliefden deelachtig wilde maken aan de boetvaardigheid, heeft Hij deze uitspraak bekrachtigd door zijn almachtige wil. Gehoorzamen wij daarom aan zijn verheven en glorierijke wil, vragend om zijn ontferming en biddend om zijn goedertierenheid. Wenden wij ons tot zijn barmhartigheid en bekeren wij ons door het laten varen van ijdele inspanningen, van twisten en naijver die ten dode voeren.
Laten wij dan nederig zijn van geest, broeders en zusters, en afleggen alle grootspraak en hoogmoed, onverstand en toorn en doen wat er geschreven staat, want de heilige Geest zegt: ‘De wijze moet niet roemen op zijn wijsheid, de sterke niet op zijn kracht, de rijke niet op zijn rijkdom. Wie toch wil roemen, hij moet roemen op de Heer, door Hem te zoeken en recht en gerechtigheid te beoefenen’ (Jer. 9, 22-23; 1 Kor. 1, 31). Voor alles moeten wij de woorden gedenken die onze Heer Jezus heeft gesproken, toen Hij onderricht gaf met redelijkheid, billijkheid en met groot geduld.
Aldus toch spreekt Hij: ‘Weest barmhartig, opdat gij barmhartigheid ondervindt; schenkt vergeving, opdat u vergeving wordt geschonken; zoals gij handelt, zal ook jegens u gehandeld worden; zoals gij geeft, zal ook aan u gegeven worden; zoals gij een oordeel velt, zult gij geoordeeld worden; zoals gij goedheid bewijst, zal ook u goedheid bewezen worden; met de maat waarmee gij meet, zult gij eveneens gemeten worden’ (vgl. Mt. 5 en 7 passim).
Laten wij ons door dit gebod en deze voorschriften sterken, om voort te kunnen gaan, gehoorzaam aan zijn heilzame woorden en nederig van geest. Zijn heilig woord zegt immers: ‘Op wie rusten mijn ogen anders dan op hem die deemoedig is en gebroken van hart, en die beeft voor mijn woord’ (Jes. 66, 2).
Omdat wij vele en grote en eervolle zaken deelachtig zijn geworden, willen wij ons weer richten op het doel van de vrede, dat ons vanaf het begin is overgeleverd, en opzien naar de Vader en Schepper van heel de wereld en met kracht vasthouden aan zijn heerlijke en alles overtreffende gaven van vrede en aan zijn weldaden.
Kom tot inkeer.
Laten wij met aandacht het bloed van Christus beschouwen, en beseffen wij hoe kostbaar dit is voor God, zijn Vader. Dit bloed is immers vergoten om ons heil, en bracht aan heel de wereld de genade van de inkeer.
Gaan we alle geslachten van de wereld na en lezen wij hoe de Heer in ieder geslacht ‘gelegenheid tot inkeer heeft gegeven’ (Wijsh. 10, 12) aan hen die zich tot Hem wilden bekeren. Noach kondigde boete aan en die naar hem luisterden, werden gered. Jona meldde aan de Ninevieten de ondergang van de stad en zij die boete deden voor hun zonden, verzoenden met hun smeekbeden de Heer; zij verwierven redding, ook al waren zij voor God vreemden.
De bedienaren van Gods genade spraken, geïnspireerd door de heilige Geest, over de boetvaardigheid. De Heer zelf van het heelal sprak met een eed over de boetvaardigheid: ‘Zowaar als Ik leef,’ zegt de Heer, ‘Ik wil de dood van de zondaar niet, maar dat hij zich bekeert’ (Ez. 33, 11). Daaraan voegde Hij de prachtige uitspraak toe: ‘Huis van Israël, breek met uw ongerechtigheid. Zeg tot de kinderen van mijn volk: al reiken uw zonden van de aarde tot de hemel, en al zouden zij roder zijn dan scharlaken en zwarter dan een boetekleed, als gij u van ganser harte tot Mij keert en tot Mij zegt: Vader, dan zal Ik luisteren naar u, als naar een heilig volk’ (vgl. Sir. 35, 5; Jes. 1, 18).
Omdat Hij al zijn geliefden deelachtig wilde maken aan de boetvaardigheid, heeft Hij deze uitspraak bekrachtigd door zijn almachtige wil. Gehoorzamen wij daarom aan zijn verheven en glorierijke wil, vragend om zijn ontferming en biddend om zijn goedertierenheid. Wenden wij ons tot zijn barmhartigheid en bekeren wij ons door het laten varen van ijdele inspanningen, van twisten en naijver die ten dode voeren.
Laten wij dan nederig zijn van geest, broeders en zusters, en afleggen alle grootspraak en hoogmoed, onverstand en toorn en doen wat er geschreven staat, want de heilige Geest zegt: ‘De wijze moet niet roemen op zijn wijsheid, de sterke niet op zijn kracht, de rijke niet op zijn rijkdom. Wie toch wil roemen, hij moet roemen op de Heer, door Hem te zoeken en recht en gerechtigheid te beoefenen’ (Jer. 9, 22-23; 1 Kor. 1, 31). Voor alles moeten wij de woorden gedenken die onze Heer Jezus heeft gesproken, toen Hij onderricht gaf met redelijkheid, billijkheid en met groot geduld.
Aldus toch spreekt Hij: ‘Weest barmhartig, opdat gij barmhartigheid ondervindt; schenkt vergeving, opdat u vergeving wordt geschonken; zoals gij handelt, zal ook jegens u gehandeld worden; zoals gij geeft, zal ook aan u gegeven worden; zoals gij een oordeel velt, zult gij geoordeeld worden; zoals gij goedheid bewijst, zal ook u goedheid bewezen worden; met de maat waarmee gij meet, zult gij eveneens gemeten worden’ (vgl. Mt. 5 en 7 passim).
Laten wij ons door dit gebod en deze voorschriften sterken, om voort te kunnen gaan, gehoorzaam aan zijn heilzame woorden en nederig van geest. Zijn heilig woord zegt immers: ‘Op wie rusten mijn ogen anders dan op hem die deemoedig is en gebroken van hart, en die beeft voor mijn woord’ (Jes. 66, 2).
Omdat wij vele en grote en eervolle zaken deelachtig zijn geworden, willen wij ons weer richten op het doel van de vrede, dat ons vanaf het begin is overgeleverd, en opzien naar de Vader en Schepper van heel de wereld en met kracht vasthouden aan zijn heerlijke en alles overtreffende gaven van vrede en aan zijn weldaden.
First reading Holy Mass today "we have sinned, we have done wrong"
First reading Daniel 9:4-10
Monday of the 2nd week of Lent
We have sinned, we have done wrong
O Lord, God great and to be feared, you keep the covenant and have kindness for those who love you and keep your commandments: , we have acted wickedly, we have betrayed your commandments and your ordinances and turned away from them. We have not listened to your servants the prophets, who spoke in your name to our kings, our princes, our ancestors, and to all the people of the land. Integrity, Lord, is yours; ours the look of shame we wear today, we, the people of Judah, the citizens of Jerusalem, the whole of Israel, near and far away, in every country to which you have dispersed us because of the treason we have committed against you. To us, Lord, the look of shame belongs, to our kings, our princes, our ancestors, because we have sinned against you. To the Lord our God mercy and pardon belong, because we have betrayed him, and have not listened to the voice of the Lord our God nor followed the laws he has given us through his servants the prophets.
Monday of the 2nd week of Lent
We have sinned, we have done wrong
O Lord, God great and to be feared, you keep the covenant and have kindness for those who love you and keep your commandments: , we have acted wickedly, we have betrayed your commandments and your ordinances and turned away from them. We have not listened to your servants the prophets, who spoke in your name to our kings, our princes, our ancestors, and to all the people of the land. Integrity, Lord, is yours; ours the look of shame we wear today, we, the people of Judah, the citizens of Jerusalem, the whole of Israel, near and far away, in every country to which you have dispersed us because of the treason we have committed against you. To us, Lord, the look of shame belongs, to our kings, our princes, our ancestors, because we have sinned against you. To the Lord our God mercy and pardon belong, because we have betrayed him, and have not listened to the voice of the Lord our God nor followed the laws he has given us through his servants the prophets.
zondag 12 maart 2017
zaterdag 11 maart 2017
Lezingen H. Mis Tweede zondag Veertigdagentijd jaar A
Eerste lezing (Gen. 12,1-4a)
Uit het boek Genesis.
In die dagen zei de Heer tot Abram:
“Trek weg uit uw land, uw stam en uw familie,
naar het land dat Ik u zal aanwijzen.
Ik zal een groot volk van u maken.
Ik zal u zegenen en uw naam groot maken,
zodat hij een zegen zal zijn.
Ik zal zegenen, die u zegenen,
maar die u vervloeken, zal Ik vervloeken.
Door u zal zegen komen over alle geslachten op aarde.”
Toen trok Abram weg,
zoals de Heer hem had opgedragen.
Tweede lezing (2 Tim. 1,8b-10)
Uit de tweede brief van de heilige apostel Paulus aan Timóteüs.
Dierbare,
draag uw deel in het lijden voor het evangelie,
door de kracht van God,
die ons gered heeft
en geroepen met een heilige roeping,
niet op grond van onze verdiensten,
maar volgens het vrije besluit van zijn genade,
van alle eeuwigheid ons verleend in Christus Jezus.
Nu is zijn genade openbaar geworden
door de verschijning van onze Heiland, Christus Jezus,
die de dood heeft vernietigd
en onvergankelijk leven deed aanlichten door het evangelie.
Evangelie (Mt. 17,1-9)
In die tijd nam Jezus Petrus, Jakobus en diens broer Johannes met zich mee
en bracht hen boven op een hoge berg,
waar zij alleen waren.
Hij werd voor hun ogen van gedaante veranderd:
zijn gelaat begon te stralen als de zon
en zijn kleed werd glanzend als het licht.
Opeens verschenen hun Mozes en Elia,
die zich met Hem onderhielden.
Petrus nam het woord en zei tot Jezus:
“Heer, het is goed, dat wij hier zijn.
Als Gij wilt zal ik hier drie tenten opslaan,
een voor U,
een voor Mozes en een voor Elia.”
Nog had hij niet uitgesproken
of een lichtende wolk overschaduwde hen
en uit de wolk klonk een stem:
“Dit is mijn Zoon, de Welbeminde,
in wie Ik mijn welbehagen heb gesteld;
luistert naar Hem.”
Op het horen daarvan
wierpen de leerlingen zich ter aarde neer,
aangegrepen door een hevige vrees.
Maar Jezus kwam naar hen toe,
raakte hen aan en zei:
“Staat op, en weest niet bang.”
Toen zij hun ogen opsloegen,
zagen zij niemand meer dan alleen Jezus.
Onder het afdalen van de berg gelastte Jezus hun:
“Spreekt met niemand over wat ge hebt aanschouwd
voordat de Mensenzoon uit de doden is opgestaan.”
Uit het boek Genesis.
In die dagen zei de Heer tot Abram:
“Trek weg uit uw land, uw stam en uw familie,
naar het land dat Ik u zal aanwijzen.
Ik zal een groot volk van u maken.
Ik zal u zegenen en uw naam groot maken,
zodat hij een zegen zal zijn.
Ik zal zegenen, die u zegenen,
maar die u vervloeken, zal Ik vervloeken.
Door u zal zegen komen over alle geslachten op aarde.”
Toen trok Abram weg,
zoals de Heer hem had opgedragen.
Tweede lezing (2 Tim. 1,8b-10)
Uit de tweede brief van de heilige apostel Paulus aan Timóteüs.
Dierbare,
draag uw deel in het lijden voor het evangelie,
door de kracht van God,
die ons gered heeft
en geroepen met een heilige roeping,
niet op grond van onze verdiensten,
maar volgens het vrije besluit van zijn genade,
van alle eeuwigheid ons verleend in Christus Jezus.
Nu is zijn genade openbaar geworden
door de verschijning van onze Heiland, Christus Jezus,
die de dood heeft vernietigd
en onvergankelijk leven deed aanlichten door het evangelie.
Evangelie (Mt. 17,1-9)
In die tijd nam Jezus Petrus, Jakobus en diens broer Johannes met zich mee
en bracht hen boven op een hoge berg,
waar zij alleen waren.
Hij werd voor hun ogen van gedaante veranderd:
zijn gelaat begon te stralen als de zon
en zijn kleed werd glanzend als het licht.
Opeens verschenen hun Mozes en Elia,
die zich met Hem onderhielden.
Petrus nam het woord en zei tot Jezus:
“Heer, het is goed, dat wij hier zijn.
Als Gij wilt zal ik hier drie tenten opslaan,
een voor U,
een voor Mozes en een voor Elia.”
Nog had hij niet uitgesproken
of een lichtende wolk overschaduwde hen
en uit de wolk klonk een stem:
“Dit is mijn Zoon, de Welbeminde,
in wie Ik mijn welbehagen heb gesteld;
luistert naar Hem.”
Op het horen daarvan
wierpen de leerlingen zich ter aarde neer,
aangegrepen door een hevige vrees.
Maar Jezus kwam naar hen toe,
raakte hen aan en zei:
“Staat op, en weest niet bang.”
Toen zij hun ogen opsloegen,
zagen zij niemand meer dan alleen Jezus.
Onder het afdalen van de berg gelastte Jezus hun:
“Spreekt met niemand over wat ge hebt aanschouwd
voordat de Mensenzoon uit de doden is opgestaan.”
Opmerkelijke kanunnikessen van de Orde van het Heilig Graf De gelukzalige Alvera von Virmund (1617 – 1649) (1 - deel III)
Opmerkelijke
kanunnikessen van de Orde van het Heilig Graf De gelukzalige Alvera von Virmund
(1617 – 1649) (1)
De gelukzalige Alvera von Virmund (1617
– 1649) (1)
eerste priorin van het kanunnikessenklooster te Gulik
[Jülich] III
De naastenliefde
van de zalige Alvera von Virmund uitte zich in dienstvaardigheid aan haar
medezusters, in behulpzaamheid bij alle huiselijk werk, in het aanmoedigen van
allen door woord en gebaar. Ze had zich als regel voorgesteld ten minste om de
twee maanden aan elke geprofeste zuster gelegenheid te schenken om met haar
alleen te spreken. Ze trachtte ook de zusters met kinderlijke vrijmoedigheid te
laten zeggen welke veranderingen zij nodig vonden voor de goede gang van het
huis. Ze vroeg hen ook in alle nederigheid of ze door haar manier van doen hen
niet ergerde.
Dag en
nacht brandde in haar vurige liefde tot God. Bij het opstaan bad zij onder
meer: “Door uw lijden en sterven zijt Gij een vorstelijke Zegepraler geworden
en door uw zegepralende Verrijzenis zijt Gij uw heerlijkheid ingegaan. Moge uw
Kruisdood ons zegeteken zijn, en laat ons allen deelgenoten worden van uw Rijk.
Ons leven en ons heil berusten in het Kruis van Christus.” Wanneer iemand haar
in heftige woorden toesprak of ten onrechte klachten over haar uitstrooide of
anderszins onrecht aandeed, spande zij zich in om dit zwijgend en met vreugde
te dragen. Hierover schreef zij: “In weemoed of in akelige omstandigheden zou
mijn gemoed wel gaarne troost zoeken bij de schepselen. Doch ik weerhoud me
daarvan met geweld. Want niet bij de mensen wil ik mijn hart ontlasten en over
mijn wederwaardigheden klagen; alleen aan God vertel ik alles. Wanneer ik voel
dat mijn ziel en mijn geest zwak en krachteloos zijn, dan benader ik God met
het hart en de gedachten als van een ziek kind bij zijn moeder. ” Elders nog:
“Het verlangen naar lijden beschouw ik niet alleen als redelijk, maar ook als
natuurlijk. Zo klaar zie ik de noodzakelijkheid in van het lijden. Ja, ik durf
te zeggen: het lijden is het beste op aarde, wanneer het gedragen wordt met een
oprecht hart. In het lijden, waarvoor de natuur weliswaar huivert en afschrik
voelt, moeten wij niet het eigenbelang zoeken, maar de bijzonder grote schat
van Gods genade en welbehagen. Daarom, wanneer ik hoor dat iemand het lijden
schuwt, ben ik daarover niet verwonderd, maar ik heb medelijden met hem, omdat
hij de ware troost niet zoekt. Ik ben de mening toegedaan dat God het
vertrouwen op Hem en de overgave aan Hem moet verbergen of onthouden aan iemand
van wie Hij iets groots verwacht. Anders zou men geen last ervan ondervinden.
Moesten ooit over mij grote pijnen komen, die me onmogelijk te dragen schijnen,
b.v. de gruwzaamheden van de martelaars, zo wil ik toch niet daarvoor
terugschrikken. Ik ben er echter niet zeker van of ik ze wel zou kunnen
doorstaan. Maar ik weet beslist dat God mij ofwel de genade zou geven om dat
lijden te verdragen, ofwel het van mij zou afwenden. Indien mijn vader me zag
bezwijken onder een last, dan zou hij me zeker ter hulp komen. Welnu, hoeveel
trouwer is God dan vader of moeder! Ik meen, dat mijn leven veel te rustig, te
vredig is, juist omdat het lijden voor de mens zo noodzakelijk is. Ik zeg
vredig, en dan denk ik aan uiterlijk aangedane onrechtvaardigheden. Ik heb wel
strijd te voeren tegen mijn driften, maar die strijd is mij niet onaangenaam.
Wanneer ik mijn lijden vergelijk met dat van andere dienaren en dienaressen
Gods, dan moet ik bekennen dat ik leef in een klein paradijs. Mijn grootste
bekommernis ligt wel daarin, dat ik niets of enkel zeer weinig kan lijden voor
Gods glorie. Daarom bid ik tweemaal daags tot de H. Moeder van God, opdat zij
mij de genade zou bekomen veel en goed te lijden, en gelijk Zij, toen Zij stond
onder het Kruis. Wanneer ik door anderen onaangenaamheden moet verduren – och
het zijn maar kleine zaken -, dan ben ik blij en in mijn hart word ik wat
vreugde gewaar.”
De kracht
tot die offerbereide zielshouding vond Alvera in het gebed, in de H.
Eucharistie. Urenlang kon zij doorbrengen, ook ’s nachts, neergeknield voor het
Tabernakel. “Mijn verlangen naar God, zo bekent ze, veroorzaakt in mij niet
alleen zielepijn maar ook lichamelijk pijn aan het hart. Ik weet dat ik nooit
groter pijn heb geleden. God weet hoe innig ik naar Hem verlang. Soms gebeurt
het dat een zo groot heimwee naar de Godsgenieting me aangrijpt dat ik mijn
hart geweld moet aandoen. In het begin wist ik niet wat er mij gebeurde. Ik
merkte wel dat niets mijn hart kon bevredigen dan God alleen. Dat heb ik
geleerd uit mijn bevindingen na de H. Communie: Gedurende en na die tijd is er
in mij geen zo hevig verlangen, omdat mijn ziel bezit wat zij zo innig
begeerde.
Doch nu
ervaar ik dat mijn ziel verlangt ontbonden te worden en de voorhang verwijderd
te zien die Gods Aangezicht voor haar verborgen houdt. Wanneer mijn gedachten
ook maar een weinig daarheen gericht zijn, vervult mij spoedig een groot
verlangen om dicht bij God te zijn. Dikwijls wordt het innerlijk geweld dat ik
doorsta zo groot dat het mij als een foltering schijnt. Het ontstaat uit de
beide begeerten: het hoogste goed inniger te beminnen en verlangen dichter bij
God te zijn.”
Om die
liefde nog aan te vuren smeekte zij met aandrang de hulp der heiligen af,
vooral die der Allerheiligste Maagd en Moeder Gods, die ze dagelijks op
bijzondere wijze vereerde, o.a. door een uur te harer ere op te dragen, het Ave
Maris Stella, het Rozenkransgebed en het Officie van O. L. Vrouw Onbevlekt te
bidden. Driemaal daags bad ze het “Monstra te esse Matrem” om de bijzondere
bijstand van Maria te bekomen in het uur van haar dood. Tot Sint Jozef ook had
zij een speciale devotie en kort voor haar dood drukte zij de wens uit dat de
kloosterkerk die men van plan was te bouwen aan hem zou worden toegewijd.
(wordt
vervolgd)
Priorij
Turnhout, 8 dec. 1959
Zr. M. Hereswitha O.S.S.J.
vrijdag 10 maart 2017
Liturgy of the Hours Saint Aelred, - Christ, the model of brotherly love
From the Mirror of Love by Saint Aelred, abbot
Christ, the model of brotherly love
The perfection of brotherly love lies in the love of one’s enemies. We can find no greater inspiration for this than grateful remembrance of the wonderful patience of Christ. He who is more fair than all the sons of men offered his fair face to be spat upon by sinful men; he allowed those eyes that rule the universe to be blindfolded by wicked men; he bared his back to the scourges; he submitted that head which strikes terror in principalities and powers to the sharpness of the thorns; he gave himself up to be mocked and reviled, and at the end endured the cross, the nails, the lance, the gall, the vinegar, remaining always gentle, meek and full of peace.
In short, he was led like a sheep to the slaughter, and like a lamb before the shearers he kept silent, and did not open his mouth.
Who could listen to that wonderful prayer, so full of warmth, of love, of unshakeable serenity – Father, forgive them – and hesitate to embrace his enemies with overflowing love? Father, he says, forgive them. Is any gentleness, any love, lacking in this prayer?
Yet he put into it something more. It was not enough to pray for them: he wanted also to make excuses for them. Father, forgive them, for they do not know what they are doing. They are great sinners, yes, but they have little judgement; therefore, Father, forgive them. They are nailing me to the cross, but they do not know who it is that they are nailing to the cross: if they had known, they would never have crucified the Lord of glory; therefore, Father, forgive them. They think it is a lawbreaker, an impostor claiming to be God, a seducer of the people. I have hidden my face from them, and they do not recognise my glory; therefore, Father, forgive them, for they do not know what they are doing.
If someone wishes to love himself he must not allow himself to be corrupted by indulging his sinful nature. If he wishes to resist the promptings of his sinful nature he must enlarge the whole horizon of his love to contemplate the loving gentleness of the humanity of the Lord. Further, if he wishes to savour the joy of brotherly love with greater perfection and delight, he must extend even to his enemies the embrace of true love.
But if he wishes to prevent this fire of divine love from growing cold because of injuries received, let him keep the eyes of his soul always fixed on the serene patience of his beloved Lord and Saviour.
donderdag 9 maart 2017
9 maart H. Francisca Romana, kloosterlinge
De heilige Francisca werd in het jaar 1384 te Rome geboren. Op jeugdige leeftijd trad zij in het huwelijk en werd moeder van drie zonen. Haar leven viel samen met een tijd van rampspoed, waarin zij haar bezit aan de armen uitdeelde en zieken verpleegde. Zij onderscheidde zich door haar voortdurende zorg voor de behoeftigen en haar bijzondere toeleg op de deugden van nederigheid en geduld. In 1425 stichtte zij een congregatie van vrouwelijke oblaten met de regel van de heilige Benedictus. Zij stierf in het jaar 1440.
Uit het levensverhaal van de heilige Francisca Romana († 1440) door Maria Magdalena Anguillaria, abdis te Rome
Het geduld en de liefde van de heilige Francisca.
God stelde het geduld van Francisca op de proef, niet alleen in de materiële goederen die het lot haar schonk, maar Hij wilde haar ook in haar lichaam beproeven door middel van ziekten waaronder zij dagelijks zwaar te lijden had. Toch heeft men nooit ook maar één spoor van ongeduld waargenomen of maar één blijk van onbehagen over welke vorm van onhandige en voor haar onaangename verzorging dan ook.
Bij het vroegtijdig overlijden van haar zeer beminde kinderen bewees Francisca haar standvastigheid; zij voegde zich met een gerust gemoed altijd naar de wil van God en bracht dank bij hetgeen haar overkwam. Met dezelfde standvastigheid verdroeg zij allen die kwaad spraken, haar verguisden en over haar levenswijze roddelden. Zij gaf in het geheel geen blijk van afkeer tegen die personen die over haar en over haar doen en laten verkeerde gedachten hadden en uitdroegen. Zij vergold juist kwaad met goed, zij was gewoon voor hen voortdurend tot God te bidden.
God had haar niet uitverkoren om voor Hem alleen heilig te zijn, maar ook om in verbondenheid met Hem de gaven van Godswege aan te wenden tot geestelijk en lichamelijk heil van de naaste. Daarom had God haar toegerust met zo’n grote beminnelijkheid dat ieder die met haar in contact mocht komen, zich terstond gegrepen voelde door haar liefde en achting en zich door elk oordeel van haar liet leiden. Haar woorden hadden namelijk zo’n goddelijke overredingskracht dat zij alleen al door een kort gesprek troost verschafte aan hen die terneergeslagen waren en zich ellendig voelden. Wie ongerust was, schonk zij rust; wie toornig was, bracht zij tot bedaren. Vijanden verzoende zij met elkaar en zij maakte een einde aan gevoelens van haat en wrok. Zeer vaak voorkwam zij wraakzuchtige plannen. Met één woord beteugelde zij de gevoelens van wie dan ook. Zij scheen de mensen tot alles te kunnen aanzetten waartoe zij maar wilde.
Daarom nam men ook van alle kanten zijn toevlucht tot Francisca. Zij gold als een zeer veilig toevluchtsoord en niemand ging van haar weg zonder getroost te zijn. Toch keurde zij ook vrijmoedig de zonden af en hekelde alles wat schuldig en God niet welgevallig is.
Herhaaldelijk woedden er allerlei epidemieën in Rome, die overal slachtoffers eisten en als besmettelijk beschouwd werden. De heilige Francisca aarzelde dan niet, met verachting van het besmettingsgevaar, haar innig medeleven te betonen met de ongelukkigen en degenen die op andermans hulp waren aangewezen. Wanneer zij de slachtoffers zonder veel moeite gevonden had, bracht zij hen door haar medeleven allereerst ertoe boete te doen voor hun zonden en vervolgens stond zij de getroffenen voortdurend bij. Zij spoorde hen liefdevol aan alle ellende vrijwillig uit Gods hand te aanvaarden en te verdragen uit liefde tot Hem die voor hen zoveel verdragen had.
Francisca was echter niet tevreden met het verzorgen van die zieken die zij thuis kon opnemen. Zij ging hen opzoeken in hun krotten en in de openbare ziekenhuizen en als ze de zieken daar gevonden had, laafde zij hun dorst, maakte hun bed op en verbond hun zwerende wonden. Hoe meer deze wonden haar misselijk maakten door hun kwalijke geur, des te meer behandelde ze die met liefde en zorg. Wanneer zij naar hen toeging, nam zij gewoonlijk ook voedsel en fijne spijzen mee om ze onder de meest noodlijdenden te verdelen. Wanneer ze dan weer naar huis terugkeerde, nam zij de versleten resten van hun kleren en hun armzalige, vuile lompen mee. Zij waste deze zorgvuldig en verstelde ze. Zij vouwde de kleding zorgzaam op, alsof deze voor de Heer zelf bestemd was, en legde er welriekende kruiden in.
Dertig jaar verrichtte Francisca dit dienstwerk voor de zieken en de ziekenhuizen, zolang zij namelijk in het huis van haar man woonde. Het was niet alleen moeilijk tijdens dergelijke besmettelijke ziekten artsen te vinden die het lichaam konden verzorgen, maar ook priesters die de ziel konden voorzien van het noodzakelijke medicijn. Daarom zocht zij priesters en bracht hen bij de mensen die reeds voorbereid waren op het ontvangen van het boetesacrament en de eucharistie. Om dit voor een priester gemakkelijker te maken, onderhield zij hem op eigen kosten.
Uit het levensverhaal van de heilige Francisca Romana († 1440) door Maria Magdalena Anguillaria, abdis te Rome
Het geduld en de liefde van de heilige Francisca.
God stelde het geduld van Francisca op de proef, niet alleen in de materiële goederen die het lot haar schonk, maar Hij wilde haar ook in haar lichaam beproeven door middel van ziekten waaronder zij dagelijks zwaar te lijden had. Toch heeft men nooit ook maar één spoor van ongeduld waargenomen of maar één blijk van onbehagen over welke vorm van onhandige en voor haar onaangename verzorging dan ook.
Bij het vroegtijdig overlijden van haar zeer beminde kinderen bewees Francisca haar standvastigheid; zij voegde zich met een gerust gemoed altijd naar de wil van God en bracht dank bij hetgeen haar overkwam. Met dezelfde standvastigheid verdroeg zij allen die kwaad spraken, haar verguisden en over haar levenswijze roddelden. Zij gaf in het geheel geen blijk van afkeer tegen die personen die over haar en over haar doen en laten verkeerde gedachten hadden en uitdroegen. Zij vergold juist kwaad met goed, zij was gewoon voor hen voortdurend tot God te bidden.
God had haar niet uitverkoren om voor Hem alleen heilig te zijn, maar ook om in verbondenheid met Hem de gaven van Godswege aan te wenden tot geestelijk en lichamelijk heil van de naaste. Daarom had God haar toegerust met zo’n grote beminnelijkheid dat ieder die met haar in contact mocht komen, zich terstond gegrepen voelde door haar liefde en achting en zich door elk oordeel van haar liet leiden. Haar woorden hadden namelijk zo’n goddelijke overredingskracht dat zij alleen al door een kort gesprek troost verschafte aan hen die terneergeslagen waren en zich ellendig voelden. Wie ongerust was, schonk zij rust; wie toornig was, bracht zij tot bedaren. Vijanden verzoende zij met elkaar en zij maakte een einde aan gevoelens van haat en wrok. Zeer vaak voorkwam zij wraakzuchtige plannen. Met één woord beteugelde zij de gevoelens van wie dan ook. Zij scheen de mensen tot alles te kunnen aanzetten waartoe zij maar wilde.
Daarom nam men ook van alle kanten zijn toevlucht tot Francisca. Zij gold als een zeer veilig toevluchtsoord en niemand ging van haar weg zonder getroost te zijn. Toch keurde zij ook vrijmoedig de zonden af en hekelde alles wat schuldig en God niet welgevallig is.
Herhaaldelijk woedden er allerlei epidemieën in Rome, die overal slachtoffers eisten en als besmettelijk beschouwd werden. De heilige Francisca aarzelde dan niet, met verachting van het besmettingsgevaar, haar innig medeleven te betonen met de ongelukkigen en degenen die op andermans hulp waren aangewezen. Wanneer zij de slachtoffers zonder veel moeite gevonden had, bracht zij hen door haar medeleven allereerst ertoe boete te doen voor hun zonden en vervolgens stond zij de getroffenen voortdurend bij. Zij spoorde hen liefdevol aan alle ellende vrijwillig uit Gods hand te aanvaarden en te verdragen uit liefde tot Hem die voor hen zoveel verdragen had.
Francisca was echter niet tevreden met het verzorgen van die zieken die zij thuis kon opnemen. Zij ging hen opzoeken in hun krotten en in de openbare ziekenhuizen en als ze de zieken daar gevonden had, laafde zij hun dorst, maakte hun bed op en verbond hun zwerende wonden. Hoe meer deze wonden haar misselijk maakten door hun kwalijke geur, des te meer behandelde ze die met liefde en zorg. Wanneer zij naar hen toeging, nam zij gewoonlijk ook voedsel en fijne spijzen mee om ze onder de meest noodlijdenden te verdelen. Wanneer ze dan weer naar huis terugkeerde, nam zij de versleten resten van hun kleren en hun armzalige, vuile lompen mee. Zij waste deze zorgvuldig en verstelde ze. Zij vouwde de kleding zorgzaam op, alsof deze voor de Heer zelf bestemd was, en legde er welriekende kruiden in.
Dertig jaar verrichtte Francisca dit dienstwerk voor de zieken en de ziekenhuizen, zolang zij namelijk in het huis van haar man woonde. Het was niet alleen moeilijk tijdens dergelijke besmettelijke ziekten artsen te vinden die het lichaam konden verzorgen, maar ook priesters die de ziel konden voorzien van het noodzakelijke medicijn. Daarom zocht zij priesters en bracht hen bij de mensen die reeds voorbereid waren op het ontvangen van het boetesacrament en de eucharistie. Om dit voor een priester gemakkelijker te maken, onderhield zij hem op eigen kosten.
Abonneren op:
Posts (Atom)