Eerste lezing (Gen. 12,1-4a)
Uit het boek Genesis.
In die dagen zei de Heer tot Abram:
“Trek weg uit uw land, uw stam en uw familie,
naar het land dat Ik u zal aanwijzen.
Ik zal een groot volk van u maken.
Ik zal u zegenen en uw naam groot maken,
zodat hij een zegen zal zijn.
Ik zal zegenen, die u zegenen,
maar die u vervloeken, zal Ik vervloeken.
Door u zal zegen komen over alle geslachten op aarde.”
Toen trok Abram weg,
zoals de Heer hem had opgedragen.
Tweede lezing (2 Tim. 1,8b-10)
Uit de tweede brief van de heilige apostel Paulus aan Timóteüs.
Dierbare,
draag uw deel in het lijden voor het evangelie,
door de kracht van God,
die ons gered heeft
en geroepen met een heilige roeping,
niet op grond van onze verdiensten,
maar volgens het vrije besluit van zijn genade,
van alle eeuwigheid ons verleend in Christus Jezus.
Nu is zijn genade openbaar geworden
door de verschijning van onze Heiland, Christus Jezus,
die de dood heeft vernietigd
en onvergankelijk leven deed aanlichten door het evangelie.
Evangelie (Mt. 17,1-9)
In die tijd nam Jezus Petrus, Jakobus en diens broer Johannes met zich mee
en bracht hen boven op een hoge berg,
waar zij alleen waren.
Hij werd voor hun ogen van gedaante veranderd:
zijn gelaat begon te stralen als de zon
en zijn kleed werd glanzend als het licht.
Opeens verschenen hun Mozes en Elia,
die zich met Hem onderhielden.
Petrus nam het woord en zei tot Jezus:
“Heer, het is goed, dat wij hier zijn.
Als Gij wilt zal ik hier drie tenten opslaan,
een voor U,
een voor Mozes en een voor Elia.”
Nog had hij niet uitgesproken
of een lichtende wolk overschaduwde hen
en uit de wolk klonk een stem:
“Dit is mijn Zoon, de Welbeminde,
in wie Ik mijn welbehagen heb gesteld;
luistert naar Hem.”
Op het horen daarvan
wierpen de leerlingen zich ter aarde neer,
aangegrepen door een hevige vrees.
Maar Jezus kwam naar hen toe,
raakte hen aan en zei:
“Staat op, en weest niet bang.”
Toen zij hun ogen opsloegen,
zagen zij niemand meer dan alleen Jezus.
Onder het afdalen van de berg gelastte Jezus hun:
“Spreekt met niemand over wat ge hebt aanschouwd
voordat de Mensenzoon uit de doden is opgestaan.”