Opmerkelijke
kanunnikessen van de Orde van het Heilig Graf De gelukzalige Alvera von Virmund
(1617 – 1649) (1)
De gelukzalige Alvera von Virmund (1617
– 1649) (1)
eerste priorin van het kanunnikessenklooster te Gulik
[Jülich] III
De naastenliefde
van de zalige Alvera von Virmund uitte zich in dienstvaardigheid aan haar
medezusters, in behulpzaamheid bij alle huiselijk werk, in het aanmoedigen van
allen door woord en gebaar. Ze had zich als regel voorgesteld ten minste om de
twee maanden aan elke geprofeste zuster gelegenheid te schenken om met haar
alleen te spreken. Ze trachtte ook de zusters met kinderlijke vrijmoedigheid te
laten zeggen welke veranderingen zij nodig vonden voor de goede gang van het
huis. Ze vroeg hen ook in alle nederigheid of ze door haar manier van doen hen
niet ergerde.
Dag en
nacht brandde in haar vurige liefde tot God. Bij het opstaan bad zij onder
meer: “Door uw lijden en sterven zijt Gij een vorstelijke Zegepraler geworden
en door uw zegepralende Verrijzenis zijt Gij uw heerlijkheid ingegaan. Moge uw
Kruisdood ons zegeteken zijn, en laat ons allen deelgenoten worden van uw Rijk.
Ons leven en ons heil berusten in het Kruis van Christus.” Wanneer iemand haar
in heftige woorden toesprak of ten onrechte klachten over haar uitstrooide of
anderszins onrecht aandeed, spande zij zich in om dit zwijgend en met vreugde
te dragen. Hierover schreef zij: “In weemoed of in akelige omstandigheden zou
mijn gemoed wel gaarne troost zoeken bij de schepselen. Doch ik weerhoud me
daarvan met geweld. Want niet bij de mensen wil ik mijn hart ontlasten en over
mijn wederwaardigheden klagen; alleen aan God vertel ik alles. Wanneer ik voel
dat mijn ziel en mijn geest zwak en krachteloos zijn, dan benader ik God met
het hart en de gedachten als van een ziek kind bij zijn moeder. ” Elders nog:
“Het verlangen naar lijden beschouw ik niet alleen als redelijk, maar ook als
natuurlijk. Zo klaar zie ik de noodzakelijkheid in van het lijden. Ja, ik durf
te zeggen: het lijden is het beste op aarde, wanneer het gedragen wordt met een
oprecht hart. In het lijden, waarvoor de natuur weliswaar huivert en afschrik
voelt, moeten wij niet het eigenbelang zoeken, maar de bijzonder grote schat
van Gods genade en welbehagen. Daarom, wanneer ik hoor dat iemand het lijden
schuwt, ben ik daarover niet verwonderd, maar ik heb medelijden met hem, omdat
hij de ware troost niet zoekt. Ik ben de mening toegedaan dat God het
vertrouwen op Hem en de overgave aan Hem moet verbergen of onthouden aan iemand
van wie Hij iets groots verwacht. Anders zou men geen last ervan ondervinden.
Moesten ooit over mij grote pijnen komen, die me onmogelijk te dragen schijnen,
b.v. de gruwzaamheden van de martelaars, zo wil ik toch niet daarvoor
terugschrikken. Ik ben er echter niet zeker van of ik ze wel zou kunnen
doorstaan. Maar ik weet beslist dat God mij ofwel de genade zou geven om dat
lijden te verdragen, ofwel het van mij zou afwenden. Indien mijn vader me zag
bezwijken onder een last, dan zou hij me zeker ter hulp komen. Welnu, hoeveel
trouwer is God dan vader of moeder! Ik meen, dat mijn leven veel te rustig, te
vredig is, juist omdat het lijden voor de mens zo noodzakelijk is. Ik zeg
vredig, en dan denk ik aan uiterlijk aangedane onrechtvaardigheden. Ik heb wel
strijd te voeren tegen mijn driften, maar die strijd is mij niet onaangenaam.
Wanneer ik mijn lijden vergelijk met dat van andere dienaren en dienaressen
Gods, dan moet ik bekennen dat ik leef in een klein paradijs. Mijn grootste
bekommernis ligt wel daarin, dat ik niets of enkel zeer weinig kan lijden voor
Gods glorie. Daarom bid ik tweemaal daags tot de H. Moeder van God, opdat zij
mij de genade zou bekomen veel en goed te lijden, en gelijk Zij, toen Zij stond
onder het Kruis. Wanneer ik door anderen onaangenaamheden moet verduren – och
het zijn maar kleine zaken -, dan ben ik blij en in mijn hart word ik wat
vreugde gewaar.”
De kracht
tot die offerbereide zielshouding vond Alvera in het gebed, in de H.
Eucharistie. Urenlang kon zij doorbrengen, ook ’s nachts, neergeknield voor het
Tabernakel. “Mijn verlangen naar God, zo bekent ze, veroorzaakt in mij niet
alleen zielepijn maar ook lichamelijk pijn aan het hart. Ik weet dat ik nooit
groter pijn heb geleden. God weet hoe innig ik naar Hem verlang. Soms gebeurt
het dat een zo groot heimwee naar de Godsgenieting me aangrijpt dat ik mijn
hart geweld moet aandoen. In het begin wist ik niet wat er mij gebeurde. Ik
merkte wel dat niets mijn hart kon bevredigen dan God alleen. Dat heb ik
geleerd uit mijn bevindingen na de H. Communie: Gedurende en na die tijd is er
in mij geen zo hevig verlangen, omdat mijn ziel bezit wat zij zo innig
begeerde.
Doch nu
ervaar ik dat mijn ziel verlangt ontbonden te worden en de voorhang verwijderd
te zien die Gods Aangezicht voor haar verborgen houdt. Wanneer mijn gedachten
ook maar een weinig daarheen gericht zijn, vervult mij spoedig een groot
verlangen om dicht bij God te zijn. Dikwijls wordt het innerlijk geweld dat ik
doorsta zo groot dat het mij als een foltering schijnt. Het ontstaat uit de
beide begeerten: het hoogste goed inniger te beminnen en verlangen dichter bij
God te zijn.”
Om die
liefde nog aan te vuren smeekte zij met aandrang de hulp der heiligen af,
vooral die der Allerheiligste Maagd en Moeder Gods, die ze dagelijks op
bijzondere wijze vereerde, o.a. door een uur te harer ere op te dragen, het Ave
Maris Stella, het Rozenkransgebed en het Officie van O. L. Vrouw Onbevlekt te
bidden. Driemaal daags bad ze het “Monstra te esse Matrem” om de bijzondere
bijstand van Maria te bekomen in het uur van haar dood. Tot Sint Jozef ook had
zij een speciale devotie en kort voor haar dood drukte zij de wens uit dat de
kloosterkerk die men van plan was te bouwen aan hem zou worden toegewijd.
(wordt
vervolgd)
Priorij
Turnhout, 8 dec. 1959
Zr. M. Hereswitha O.S.S.J.