Uit de apostolische constitutie van paus Paulus VI († 1978) over de vernieuwing van de boetepraktijk
Scheurt uw hart en niet uw kleren.
Terwijl
de kerk tijdens het Tweede Vaticaans Concilie bijzondere aandacht
besteedde aan haar verhouding, niet alleen tot de afgescheiden
christenen, maar ook tot de niet-christelijke godsdiensten, stelde zij
met genoegen vast dat de boetvaardigheid bijna overal hoog wordt
gewaardeerd. De boetvaardigheid is immers innig verbonden met dat
godsdienstig gevoel waarvan het leven van de oudste volkeren diep
doordrongen was, en met de fijnzinnige begrippen die worden gevonden in
godsdiensten die op een hoger plan staan en verbonden zijn met de
vooruitgang van de cultuur.
In het Oude
Testament wordt de religieuze betekenis van de boetvaardigheid
duidelijker beklemtoond dan voorheen. Weliswaar beoefenen de mensen de
boetvaardigheid, omdat zij na hun zonde de toorn van God willen
afwenden, of door tegenspoed gekweld of door de dreiging van bijzondere
gevaren verontrust worden, ofwel omdat zij zich inspannen goddelijke
weldaden te verkrijgen. Toch verbinden zij gewoonlijk de uitwendige
boetvaardigheid met een inwendige houding van bekering tot God. Daardoor
keren zij zich met hun geest - die zich door de zonde heeft afgewend -
in een nieuwe poging tot God. Men ontzegt zich zelfs voedsel en doet
afstand van zijn bezittingen. Want naast gebed en lofprijzing van God
wordt het vasten over het algemeen ook verbonden met uitingen van
liefdadigheid. Dit geschiedt ook nadat de zonden zijn vergeven en zelfs
als men niets aan God te vragen heeft. Men vast en draagt het boetekleed
om zichzelf te beproeven (vgl. Lev. 16, 31), om zich te
verootmoedigen voor de Heer, om zich tot God te wenden, om zich gereed
te maken voor het gebed, om een beter inzicht te krijgen in het
goddelijke, om zich voor te bereiden op de ontmoeting met God. Reeds in
het Oude Testament is de boete dus een godsdienstige daad van ieder
persoonlijk, waarvan het einddoel is God te beminnen en zich aan Hem toe
te vertrouwen. Men vast niet voor zichzelf, maar voor God.
Iedere
vorm van boete dient dit karakter te bezitten, ook in de handelwijzen
die door de wet zijn voorgeschreven en geordend. Telkens als dit niet
het geval is, klaagt de Heer: ‘Neen, als gij zo vast, wordt uw roepen in
de hemel niet gehoord’ (Jes. 58, 4). ‘Scheurt uw hart en niet uw kleren’ (Joël 2, 13).
In
het Oude Testament ontbreekt ook niet wat men noemt het sociale
karakter van de boete. Want de boetevoorschriften van het Oude Testament
gaan niet alleen uit van een gemeenschappelijk bewustzijn van de
zonden, maar zij noemen ook de voorwaarde om tot het volk van God te
behoren.
Bovendien volstaat het op te merken dat
de boetedoening - ook vóór Christus - beschouwd werd als een middel tot
volmaaktheid en heiligheid, en ook een teken daarvan was, zoals Judit,
Daniël, de profetes Hanna en zoveel andere vooraanstaande mannen en
vrouwen bewezen hebben die ‘God dag en nacht dienden door vasten en
gebed’ (Lc. 2, 37), met vreugde en blijdschap.
Uit
het Oude Testament blijkt tenslotte dat de rechtvaardigen door hun
boete voldoening gegeven hebben voor de zonden van geheel de
gemeenschap. In dit verband verdient Mozes een bijzondere vermelding,
omdat hij veertig dagen heeft gevast om God te verzoenen wegens de
schuld en de ontrouw van het volk. In het bijzonder toont ons dit de
‘Dienaar van de Heer’ die ‘onze ziekten droeg’ (Jes. 53, 4) en ‘op Hem liet de Heer de schuld van ons allen neerkomen’ (Jes. 53, 6).
Dit
alles was echter een teken dat verwijst naar de toekomst. Want de
boete, die een noodzaak is voor het innerlijk leven, die bevestigd wordt
door de godsdienstige ervaring van geheel de mensheid en door een
speciaal gebod van de goddelijke openbaring wordt opgelegd, ontvangt in
Christus en de kerk een geheel nieuwe en zeer diepe betekenis.