Eerste lezing (Ex. 17,3-7)
Uit het boek Exodus.
In die dagen,
leden de Israëlieten tijdens de woestijntocht hevige dorst.
Zij bleven tegen Mozes morren en zeiden:
“Waarom hebt gij ons weggevoerd uit Egypte
als wij toch met kinderen en vee van dorst moeten sterven?”
Mozes klaagde zijn nood bij de Heer:
“Wat moet ik toch aan met dit volk?
Ze staan op het punt mij te stenigen.”
De Heer gaf Mozes ten antwoord:
“Ga met enkelen van Israëls oudsten voor het volk uit,
neem in uw hand de staf waarmee ge de Nijl geslagen hebt
en begeef u op weg.
Ik zal ginds, voor uw ogen,
op een rots staan, op de Horeb.
Sla op die rots:
er zal water uitstromen, zodat de mensen kunnen drinken.”
Mozes deed dat in het bijzijn van Israëls oudsten.
Hij noemde de plaats Massa en Meriba
vanwege de verwijten der Israëlieten
en omdat zij de Heer hadden uitgedaagd
door zich af te vragen: Is de Heer nu bij ons of niet?
Tweede lezing (Rom. 5,1-2.5-8)
Uit de brief van de heilige apostel Paulus aan de christenen van Rome.
Broeders en zusters,
Gerechtvaardigd door het geloof,
leven wij in vrede met God door Jezus Christus, onze Heer.
Hij is het,
die ons door het geloof de toegang heeft ontsloten
tot die genade waarin wij staan;
door Hem ook mogen wij ons beroemen
op onze hoop op de heerlijkheid Gods.
En die hoop wordt niet teleurgesteld,
want Gods liefde is in ons hart uitgestort
door de heilige Geest, die ons werd geschonken.
Christus is immers voor goddelozen gestorven
op de gestelde tijd,
toen wij zelf nog geheel hulpeloos waren.
Men zal niet licht iemand vinden,
die zijn leven geeft voor een rechtvaardige,
al zou misschien iemand
in een bepaald geval dit van zich kunnen verkrijgen.
God echter bewijst zijn liefde voor ons juist hierdoor,
dat Christus voor ons is gestorven, toen wij nog zondaars waren.
Evangelie (Joh. 4,5-42)
In die tijd kwam Jezus in een stad van Samaria, Sichar genaamd,
dichtbij het stuk grond dat Jakob aan zijn zoon Jozef had gegeven.
Daar bevond zich de bron van Jakob
en vermoeid van de tocht
ging Jezus zo maar bij deze bron zitten.
Het was rond het middaguur.
Toen een vrouw uit Samaria water kwam putten
zei Jezus tot haar:
“Geef Mij te drinken.”
De leerlingen waren namelijk naar de stad gegaan om levensmiddelen te kopen.
De Samaritaanse zei tot Hem:
“Hoe kunt Gij als Jood nu te drinken vragen aan mij, een Samaritaanse?”
Joden namelijk onderhouden geen betrekkingen met de Samaritanen.
Jezus gaf ten antwoord:
“Als ge enig begrip had van de gave Gods
en als ge wist wie het is, die u zegt:
Geef Mij te drinken,
zoudt ge het aan Hem hebben gevraagd
en Hij zou u levend water hebben gegeven.”
Daarop zei de vrouw tot Hem:
“Heer, Ge hebt niet eens een emmer
en de put is diep:
waar haalt Ge dan dat levende water vandaan?
Zijt Ge soms groter dan onze vader Jakob die ons de put gaf
en er met zijn zonen en zijn vee uit dronk?”
Jezus antwoordde haar:
“Iedereen die van dit water drinkt, krijgt weer dorst,
maar wie van het water drinkt dat Ik hem zal geven,
krijgt in eeuwigheid geen dorst meer;
integendeel, het water dat Ik hem zal geven,
zal in hem een waterbron worden,
opborrelend tot eeuwig leven.”
Hierop zei de vrouw tot Hem:
“Heer, geef mij van dat water,
zodat ik geen dorst meer krijg
en hier niet meer moet komen om te putten.”
Jezus zei haar:
“Ga uw man roepen en kom dan hier terug.”
“Ik heb geen man”,
antwoordde de vrouw.
Jezus zei haar:
“Dat zegt ge terecht: ik heb geen man;
want vijf mannen hebt ge gehad, en die ge nu hebt is uw man niet.
Wat dit betreft, hebt ge de waarheid gesproken.”
“Heer,” zei de vrouw,
“ik zie dat Gij een profeet zijt.
Onze vaderen aanbaden op die berg daar,
en gij, Joden, zegt
dat in Jeruzalem de plaats is waar men aanbidden moet.”
“Geloof Mij, vrouw,”
zei Jezus haar,
“er komt een uur dat gij noch op die berg,
noch in Jeruzalem de Vader zult aanbidden.
Gij aanbidt wat gij niet kent;
wij aanbidden wat wij kennen,
omdat het heil uit de Joden komt.
Maar er zal een uur komen,
ja, het is er al,
dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden
in geest en waarheid.
De Vader toch zoekt mensen die Hem zo aanbidden.
God is geest, en wie Hem aanbidden,
moeten Hem in geest en waarheid aanbidden.”
De vrouw zei Hem:
“Ik weet dat de Messias,
dat wil zeggen: de Gezalfde,
komt, en wanneer Die komt,
zal Hij ons alles verkondigen.”
Jezus zei tot haar:
“Dat ben Ik, die met u spreek.”
Juist op dat ogenblik kwamen zijn leerlingen terug
en zij stonden verwonderd,
dat Hij in gesprek was met een vrouw.
Geen van hen echter vroeg:
“Wat wilt Ge van haar?” of “Waarom praat Gij met haar?”
De vrouw liet haar waterkruik in de steek,
liep naar de stad terug en zei tot de mensen:
“Komt eens kijken naar een man,
die mij alles heeft verteld wat ik gedaan heb!
Zou Hij soms de Messias zijn?”
Toen verlieten zij de stad om naar Hem toe te gaan.
Ondertussen drongen de leerlingen bij Hem aan met de woorden:
“Eet toch iets, Rabbi.”
Maar Hij zei hun:
“Ik heb een spijs te eten die gij niet kent.”
De leerlingen zeiden tot elkaar:
“Zou iemand Hem soms te eten gebracht hebben?”
Daarop zei Jezus hun:
“Mijn spijs is,
de wil te doen van Hem die Mij gezonden heeft
en zijn werk te volbrengen.
Zegt gij niet: Nog vier maanden en dan komt de oogst?
Welnu, Ik zeg u:
slaat uw ogen op en kijkt naar de velden;
ze staan wit, rijp voor de oogst.
Reeds krijgt de maaier zijn loon
en verzamelt vrucht tot eeuwig leven,
zodat zaaier en maaier zich samen verheugen.
Zo is het gezegde waar: de een zaait, de ander maait.
Ik stuurde u uit
om te maaien waarvoor gij niet hebt gezwoegd;
anderen hebben gezwoegd
en gij plukt van hun zwoegen de vruchten.
Vele Samaritanen uit de stad geloofden in Hem
om het woord van de vrouw die getuigde:
“Hij heeft mij alles verteld wat ik gedaan heb.”
Toen dus de Samaritanen bij Hem gekomen waren,
verzochten zij Hem bij hen te blijven.
Hij bleef er dan ook twee dagen
en door zijn woord kwamen er nog veel meer tot het geloof.
Tot de vrouw zeiden ze:
“Niet langer geloven wij om wat gij gezegd hebt,
want wij hebben Hem zelf gehoord
en wij weten, dat Deze werkelijk de redder van de wereld is.”