Overweging bij zondag Lætare
“Heb vertrouwen, Jeruzalem,
want de Heer zal al uw ongerechtigheden wegnemen. Afwassen zal de Heer de
smetten van uw zonen en dochters, door de stormwind van het oordeel en door de
stormwind van het vuur (Is 4,4). Hij zal u besprenkelen met zuiver water: dan
zult gij gereinigd worden van al uw vlekken (Ez 36,25). de koren der engelen
omringen u en zeggen: Wie is zij die daar opstijgt in witte glans, leunend op
haar Geliefde? (Hoogl 8,5). Want de ziel die eertijds een slavin was, heeft
zich nu de Heer zelf tot Geliefde verkoren” (H. Cyrillus van Jeruzalem).
Met deze gedachten bereiden
wij ons voor op het Paasfeest: de Heer zal zijn uitverkorenen verlossen, en
Christus zal de Broeder en de Bruidegom zijn van het geestelijke Jeruzalem van
de Kerk. Zo groot is deze vreugde, dat zij ons midden in de vastentijd op deze zondag
een ogenblik de droefheid van onze boete doet vergeten. Wij gaan op naar het
feest, en reeds voorvoelen wij de blijdschap welke ons in het mysterie van dit
feest wordt geschonken.
Hoe werkelijk echter de
verlossing is waaraan wij door het geheim van Christus’ dood en opstanding
deelachtig zijn geworden, wij mogen niet vergeten dat het Paasfeest op aarde
slechts het voorspel is van het feest dat wij in de eeuwigheid zullen genieten.
Want het meest verheven en meest werkelijke feest is het feest van het eeuwige
leven: het eeuwig geluk als wij waarlijk voor Gods aanschijn zullen staan.
Daarom wordt ons hier op aarde de voelbare vreugde slechts bij uitzondering
geschonken.
Maar ook als wij de
aanwezigheid Gods niet op deze wijze gevoelen, is Hij de verloste mens nabij. En
deze zekerheid is tevens een reden tot vreugde. Zij spoort ons aan steeds aan
Gods tegenwoordigheid te denken en dichter tot Hem te komen door al onze werken,
door onze wil en onze liefde. Want nu wij het eeuwige feest nog niet hebben
bereikt, moeten wij voortdurend de Heer zoeken door gebed en boete. Hij is ons
nabij in zijn genade en in de mysteries der feesten welke de Kerk op aarde mag
vieren. Maar Hij vraagt van ons dat wij Hem daar zouden vinden, steeds opnieuw,
om daardoor inniger met Hem te worden verenigd.
(Uit
het “Groot Gebedenboek”)