Uit Liturgia Horarum / Getijdengebed van dinsdag, de 13e
week door het jaar: een preek van de H.Augustinus op Psalm 94, de openingspsalm
van het getijdengebed aan het begin van elke dag, vroeg in de morgen.
Uit de Preken van
de H. Augustinus, bisschop
Hij is de Heer, onze God, wij het volk van
zijn weide
De woorden, die wij gezongen hebben, bevatten de
belijdenis, dat wij Gods schapen zijn: Want
Hij is de Heer, onze God, die ons gemaakt heeft. Hij is onze God; wij het volk van zijn weide en de schapen
van zijn hand. De menselijke herders hebben de schapen die zij bezitten
niet zelf gemaakt; de kudde, die zij weiden, hebben zij niet zelf geschapen.
Maar God, onze Heer heeft, als God en Schepper, de schapen die Hij heeft en
weidt, voor Zich gemaakt. En die Hij weidt, heeft géén anderen geschapen, noch
zal een ander hen weiden, die Hij geschapen heeft.
Als wij dan in dit lied belijden, dat wij zijn
schapen zijn, het volk van zijn weide, de schapen van zijn hand, laten wij dan
ook luisteren naar wat Hij tot ons, als zijn schapen, zegt. In vroegere tijden
sprak Hij tot zijn herders; maar nu spreekt Hij tot zijn schapen. Bij die
vroegere woorden van Hem, luisterden wij, als herders, met vrees, maar gij als
schapen met vertrouwen. Hoe is dat evenwel bij die tegenwoordige woorden van
God? Luisteren wij nu, omgekeerd, met vertrouwen en gij met vrees? Dat zeker
niet. Want op de eerste plaats, ook al zijn wij herders, een herder aanhoort
niet alleen met vrees, wat tot de herders gericht is, maar ook wat tot de schapen
wordt gezegd. Want als de herder onbekommerd aanhoort, wat tot de schapen wordt
gezegd, is hij niet waarlijk bezorgd over zijn schapen. Vervolgens, zoals wij
al eerder gezegd hebben, moeten wij, uit liefde tot u, twee dingen bij onszelf
beschouwen: ten eerste, dat wij christenen zijn, ten tweede, dat wij in gezag
zijn gesteld. Wat dat laatste betreft: wij worden tot herders aangesteld, als
wij daarvoor geschikt zijn. Wat het eerste betreft, namelijk, dat wij
christenen zijn, ook wij behoren dan mét u tot de schapen. Hetzij dus de Heer
tot de herders spreekt, hetzij tot de schapen, wij moeten alles met vrees
aanhoren, en de bezorgdheid wijke niet van ons hart.
Laten wij, broeders, derhalve luisteren naar de
berispingen van de Heer tot zijn slechte schapen en naar wat Hij aan de goede
belooft. En gij, zegt Hij, zijt mijn schapen. Op de eerste plaats,
als men bedenkt, broeders, wat een groot geluk het is tot de kudde van God te
behoren, zal men dit zelfs te midden van de tranen en beproevingen van dit
leven als een groot geluk opvatten. En tot de Heer werd gezegd: Gij, die Israël weidt: op Hem slaat het
woord: Hij zal niet sluimeren noch
slapen, die Israël behoedt. Hij waakt dus over ons, als wij waken en ook
als wij slapen. Als dan de kudde al veilig is bij een menselijke herder,
hoeveel te groter moet dan onze veiligheid zijn, als God ons weidt, niet alleen
omdat Hij ons weidt, maar ook omdat Hij ons geschapen heeft.
En nu, mijn
schapen, wat u zelf betreft, dit zegt de Heer uw God: Zie Ik zal het ene schaap
van het andere scheiden; de rammen van de bokken. Wat doen hier de bokken
in de kudde van God? Zij bevinden zich op dezelfde weide, bij dezelfde bronnen,
en toch bevinden zich de bokken, die aan de linkerzijde zullen staan, zich nu
onder diegenen, die aan de rechterzijde zullen staan, en vóór die eerste
gescheiden worden, worden zij geduld. Hier wordt het geduld van de goede
schapen geoefend naar het voorbeeld van Gods geduld. Want de scheiding zal door
Hem gebeuren: de enen naar de linker-, de anderen naar de rechterzijde.
(S.
Augustini, Sermo 47, 1. 2. 3. 6, De ovibus:
CCL 41, 572-573, 575-576)