2 Korintiërs
12, 7-10
Marcus 6, 1-6
Tussen zijn grote broers Matteüs
en Lucas, schrijvers van de respectievelijke evangelies, lijkt Marcus met zijn veel kleiner verslag over de woorden
en daden van Jezus er enigszins bekaaid af te komen. Geen Bergrede of
geboorteverhalen waarmee Matteüs en Lucas ons verrassen en ontroeren, geen
grote redevoeringen van Jezus waarvan we onder de indruk komen, geen bijzondere
gelijkenissen die ons tot tranen toe bewegen. Nee, Marcus gaat eigenzinnig te
werk. Als woordvoerder van Petrus is hij niet alleen kritisch op de leerlingen, Petrus incluis,
maar ook op Jezus’ verwanten en tijdgenoten. Het geheim van Jezus als profeet,
als Messias en als Zoon van God is niet zo maar toegankelijk. Wie Jezus is,
ontvouwt zich alleen langs wegen van geleidelijkheid, via onbegrip en twijfel, met
vallen en opstaan. In Hem geloven, in Hem kunnen geloven is een lange weg die
wij, met Hem als gids, moeten gaan door lijden en dood heen. Profeten vinden
meestal geen goed onthaal zoals de profeet Ezechiël in de eerste lezing moet
ervaren; onze zwakheden geven maar weinig aanleiding om trots op te zijn zoals
Paulus dat blijkens de tweede lezing heeft moeten ondervinden. En in de derde
lezing, het evangeliegedeelte blijkt dat Jezus lang niet altijd overal welkom
is, ja, juist daar niet waar je het toch zou mogen verwachten.
Enkele zondagen terug hoorden we
Jezus een gelijkenis vertellen over het zaad. Dat doet Jezus natuurlijk niet om
ons in te lichten omtrent de gang van zaken in de land- en tuinbouw. Het gaat
in Jezus’ verkondiging altijd om Gods Koningschap. De vraag wat er van zijn
Koninklijke macht in deze wereld terecht komt, wordt als volgt beantwoord: kijk
naar de boer die geduldig afwacht en erop vertrouwt dat de natuur zijn werk
doet. Kijk naar het zaad dat groeikracht bezit en tegen alle verdrukking in
toch boven de grond uitgroeit en rijke vrucht opbrengt ook al is de schijn
tegen. Voorafgaand aan het evangeliegedeelte van deze dag heeft Jezus drie
grote wonderen verricht. Ze staan beschreven in hoofdstuk 5 en vinden allemaal
plaats rond het meer van Galilea. Aan de overzijde, in het heidense gebied,
dreef Jezus de onreine geest van een man uit in een kudde varkens, en aan deze
kant van het meer, het gebied waar de gelovige Joden wonen, redt hij het
dochtertje van Jaïrus van de dood en geneest hij een vrouw die al twaalf jaar
lang aan bloedverlies leed. Jezus’ Naam is gevestigd, zijn roem heeft zich door
het ganse land verspreid: een man met een nieuw geluid, een profetische
boodschap over Gods aanwezige en groeiende koningschap, met macht over de
kwaaie krachten in de natuur en de samenleving, kortom een man die heling
brengt waar de boel aan stukken ligt, en bevrijding waar mensen geknecht en
machteloos zijn. In die situatie van een rondtrekkende profeet en leraar met
een schare volgelingen doet Jezus ook zijn geboortedorp aan. Zijn vaderstad
wordt het genoemd, de stad waar hij zijn wortels, zijn ‘roots’ heeft, waar zijn
familie is achtergebleven, wellicht nog mokkend over het feit dat de oudste
zoon zijn familieplichten niet was nagekomen, huis en haard had verlaten en
gekozen had voor een ongewis avontuur. De naam wordt niet eens genoemd, een
onooglijk dorpje in het heuvelland van Galilea. Marcus vermeldt het maar
eenmaal, in hoofdstuk 1 namelijk wanneer de evangelist opmerkt dat Jezus door
Gods Geest aangedreven, Nazareth in Galilea verliet en op weg ging naar de
woestijn, naar Johannes de Doper. Er
zijn nogal wat radio- en TV- programma’s die verslag doen van kinderen die op
zoek zijn naar hun ouders, of van vrienden of klasgenoten die elkaar uit het
oog hebben verloren en elkaar weer willen ontmoeten. Vaak maar niet altijd
loopt het op een teleurstelling uit. De familie zit helemaal niet te wachten op
een zoon die uit het verleden opduikt, en de verloren gewaande vriend of
vriendin beantwoordt maar weinig aan het beeld dat wij twintig, dertig jaar
geleden of nog langer van hem of haar hadden. Ik zit me al nadenkende voor te
stellen hoe een en ander in zijn werk is gegaan. Zouden de inwoners een ereboog
voor Hem hebben opgericht met een mooie welkomsttekst? Zouden de vrouwen Hem
juichend en dansend hebben ingehaald zoals eens zijn voorvader David na de
overwinning op de Filistijnen door de vrouwen bejubeld werd? Zou de dorpsoudste
een feestrede hebben voorbereid om de nu alom beroemde dorpsgenoot toe te
spreken? We horen daar in het evangelie niets van. Ook niet of Hij misschien
eerst naar zijn ouderlijk huis is gegaan om zijn moeder te omhelzen en zijn
broers en zusters te begroeten. Hebben ze het huis feestelijk versierd, de vlag
voor hem uitgestoken? Niets van dit alles. Marcus is niet geïnteresseerd in
familiaire kwesties of dorpse aangelegenheden, in geen enkel opzicht komt hij
onze menselijke nieuwsgierigheid tegemoet. Wat hij ons meedeelt luidt: Jezus komt
aan in zijn vaderstad, met de leerlingen in zijn gevolg. En wanneer het sabbat
is, gaat Hij naar de synagoge en begint er onderricht te geven. Hij meldt zich
niet bij de stadspoort waar de belangrijke mannen de stadszaken regelen, Hij
klopt niet aan bij zijn ouderlijk huis gelijk de zwerver uit het gedicht De Moeder van Geerten Gossaert die weer
na jaren en jaren terugkomt. Ook niet naar de waterput waar de vrouwen
samenkomen voor hun dagelijkse taken en gesprekken. Nee, naar de synagoge gaat Hij,
zoals Hij van het begin af gewoon is (1,21 en 3,1). Want de synagoge is de plek
waar Gods volk elke zevende dag van de week samenkomt, daar wordt gebeden en
voorgelezen uit de Tora, het boek van het verbond dat God met hun voorouders
sloot. De inwoners van Nazareth zijn diep onder de indruk van zijn wijsheid, zijn
woorden brengen hen in vervoering, hun monden vallen open van verbazing. Maar
dan slaat hun aanvankelijke trots om in ergernis. Wat verbeeldt Hij zich wel om
op te roepen tot een ander leven? Wie is Hij nu helemaal wel om bekering te
prediken, om hen te bewegen na te denken over de keuzes die zij in hun leven
maken. Ze maken Hem klein om veilig met hun kleine dorpsleven te kunnen
doorgaan. Waar zij zich aanvankelijk verwonderden over zijn wijsheid,
verwondert Jezus zich nu over hun ongeloof. Ongeloof sluit de deuren voor Gods
genade. Daar kan God niet binnenkomen, daar kan Hij die toch de Machtige is,
niets uitrichten.
Zo maakt Marcus het stadje
Nazaret de regelrechte tegenhanger van Kafarnaüm. In beide plaatsen gaat Jezus
op sabbat naar de synagoge en geeft er onderricht. In Kafarnaüm met groot
succes omdat Hij erkend wordt als iemand met groot gezag, omdat zij voor hem open
stonden en zo de ruimte schiepen voor zijn goddelijke kracht. In Nazaret zonder
succes omdat zij God en zijn koninkrijk wilden verengen tot hun
klein-menselijke opvattingen. De volksheld mag niet en moet niet boven hun
maaiveld uitrijzen. Aldus is Nazaret het schoolvoorbeeld van de harde grond
waarin het zaad geen wortel kan schieten, het toonbeeld van situaties waarin
zelfs Gods wondermacht niets kan uitrichten. Voor ons mensen van nu die van
zondag tot zondag op de eerste dag van de week bijeenkomen in de Kerk, Gods
huis, is de vraag aan de orde: ontvangen we Jezus in geloof, maken we ruimte
voor Hem in ons hart zodat Gods goede kracht in ons zijn werk kan doen, zoals
bij de mensen in Kafarnaüm? Of wijzen we Hem af zoals de inwoners van Nazareth
en blijft Jezus’ bijzondere band met God zijn Vader voor ons verborgen? Durven
wij in de spiegel te kijken die Jezus ons voorhoudt, te kiezen voor het leven
dat Hij heeft voorgeleefd, en Hem te volgen op de weg die Hij is gegaan? Aan
ons de dagelijkse opdracht om gewetensvol de oproep van Jezus te beantwoorden.
Ofwel met scepsis en teleurgesteld ongeloof, ofwel met spontaan en twijfelend
geloof: Heer, tot wie zouden wij anders gaan? Amen.
Alfons Jaakke, pr.