donderdag 16 juli 2015

John Henry Newman [1801-1890] Hoop op God, de Schepper (3)

John Henry Newman [1801-1890] 
Hoop op God, de Schepper (3)

1. Welke mensengeest kan zich de liefde voorstellen die de eeuwige Vader toedraagt aan zijn eniggeboren Zoon? Die liefde bestaat van eeuwigheid, ze is oneindig, en ze is zo groot dat godgeleerden de Heilige Geest noemen bij de naam van die liefde, als om haar oneindigheid en volmaaktheid uit te drukken. En overdenk dan, mijn ziel, en buig u neer voor het ontzagwekkend geheim: - zoals  de Vader de Zoon bemint, zo bemint de Zoon u, indien gij een van zijn uitverkorenen zijt; want Hij zegt uitdrukkelijk: “Zoals de Vader Mij heeft bemind, zo ook heb Ik u bemind; blijft in mijn liefde” (Jo 15,19). Welk geheim in de hele kring van geopenbaarde waarheden is groter dan dit?

2. De liefde die de Zoon u, schepsel, toedraagt is gelijk aan die welke de Vader toedraagt aan de ongeschapen Zoon. Wonderbaar geheim! Dit is dus de verklaring van wat anders zo vreemd is: dat Hij mijn vlees heeft aangenomen en voor mij gestorven is. Het eerste geheim beeldt het andere vooraf; het tweede is slechts de vervulling van het eerste. Had Hij mij niet zo onuitsprekelijk bemind, dan zou Hij niet voor mij geleden hebben. Ik begrijp nu waarom Hij voor mij wilde sterven, - omdat Hij mij beminde zoals een vader zijn kind bemint - niet slechts zoals een menselijke vader, maar als de eeuwige Vader de eeuwige Zoon bemint. Ik zie nu de betekenis van die andere onbegrijpelijke vernedering: Hij wilde liever mij terugwinnen dan nieuwe werelden scheppen.

3. Wat is Hij standvastig in zijn liefde! Hij heeft mij al bemind van de tijd van Adam af. Van de aanvang af heeft Hij gezegd: “Ik zal Mij nooit van u aftrekken, u nooit verlaten”. Hij heeft ons niet verlaten in onze zonde. Hij heeft mij niet verlaten. Hij zocht mij op en bracht mij terug. Hij stond er op – Hij was besloten mij te herstellen, in weerwil van mijzelf, in dit geluk, waartegen ik mij zo halsstarrig had verzet. En nu vraagt Hij niets anders van mij dan dat, zoals Hij mij met een altijddurende liefde heeft bemind, ik Hem bemin op die armzalige manier die in mijn bereik ligt.


O allerdiepst  geheim, dat de onuitsprekelijke liefde van de Vader voor de Zoon gelijk is aan de liefde van de Zoon voor ons! Hoe is het mogelijk, o Heer? Wat voor goeds zag Gij in mij als zondaar? Waarom was Gij zo op mij gesteld? “Wat is de mens dat Gij acht op hem slaat, een mensenkind dat Gij U om hem bekommert”? (Ps 134,3). Dit armzalige lichaam van mij, deze zwakke ziel die geen leven heeft tenzij in Uw genade, daaraan hebt Gij Uw liefde geschonken. Voltooi Uw werk, o Heer, en zoals Gij mij bemind hebt van het begin af aan, doe mij U ook zo beminnen tot het einde toe.