zaterdag 25 juli 2015

Overweging bij de zeventiende zondag door het jaar (B-cyclus) - Jezus ging met zijn leerlingen een berg op

Overweging bij de zeventiende zondag door het jaar (B-cyclus)                                                     

2 Koningen 4,42-49
Efeziërs 4, 1-6
Johannes 6,1-15

We bevinden ons liturgisch gezien in het zogenoemde B-jaar, dat wil zeggen het jaar waarin we van zondag tot zondag gedeelten lezen uit het evangelie van Marcus. Maar zijn evangelie is zoveel korter dan dat van Matteüs en Lucas, dat het niet alle zondagen met een eigen tekst kan vullen. Dat is dus de reden waarom onze Moeder de Kerk vanaf vandaag en de zondagen in augustus aanvult met lezingen uit het zesde hoofdstuk van Johannes.

Vorige week hebben we gehoord hoe de leerlingen bij Jezus terugkeerden van hun drukke rondreis. In opdracht en in navolging van Jezus hadden ze de blijde boodschap verkondigd en genezing onder de mensen gebracht. Ze hadden nauwelijks de tijd gehad om een hapje te eten, zo druk was het geweest. “Want het was een voortdurend komen en gaan van mensen, zodat ze zelfs niet de kans kregen om te eten” merkt Marcus op (6,31). Jezus had hun een korte vakantie voorgesteld: “Ga mee naar een eenzame plaats om alleen te zijn en een tijdje uit te rusten” (Marcus 6,31). Wat een wijsheid en zorgzaamheid van Jezus! Een mens kan opgebrand raken en onder de drukke werkzaamheden bezwijken. De boog kan  niet altijd gespannen blijven. We verliezen dan onze veerkracht en zijn tot niets meer in staat zoals een slap elastiek waar de rek uit is. Om weer op adem te komen stelt Jezus hun een boottocht voor over het Meer van Galilea. Ja, Jezus houdt wel van een dagje uit. U moet zich dat meer ongeveer zo groot voor stellen als het huidige Markermeer, zo een 20 kilometer lang en ongeveer 12 kilometer breed. Het wordt in de bijbel ook het Meer van Genesaret of het Meer van Tiberias genoemd zoals bij ons het IJsselmeer eertijds Zuiderzee heette. Of ze gezeild hebben of misschien ook bij te weinig wind hebben moeten roeien, we weten het niet. In ieder geval moet het een ontspannende boottocht zijn geweest, een oversteek van west naar oost, vergelijkbaar met een overvaart van Monnikendam, Hoorn of Enkhuizen richting Lelystad. Maar aan de overkant gekomen is het met de rust en het alleen zijn al snel gedaan. Want het volk heeft Jezus niet zo maar willen laten gaan, Hij is hun idool door zijn mooie woorden en wonderdaden. Daarom zijn ze om het Meer heengelopen, wij zouden zeggen over de dijk van Enkhuizen naar Lelystad gegaan.

En dan vertelt Johannes ons opmerkelijke details. In de eerste plaats dat het kort voor het Pesachfeest was. De vermelding van het Joodse paasfeest is in het Johannesevangelie van wezenlijk belang. In hoofdstuk 2 na de bruiloft in Kana trekt Jezus naar Jeruzalem om er Pesach te vieren (2,13 en 23); en in hoofdstuk 11 wanneer de mensen zich afvragen of Jezus nog wel naar Jeruzalem gaat, komt Jezus zes dagen voor het Pesachfeest via Betanië toch naar de Vredesstad om er zijn intocht en uittocht te houden (11,55; 12,1 en 13,1). Pesach het feest van brood en beker, van het lam dat geslacht wordt, van het bloed dat reinigt, van de bittere kruiden, van bevrijding uit de verdrukking en benauwenis naar het nieuwe land van God, naar de ruimte waar het dank zij Gods Geest vrij leven en ademhalen is.

Het tweede detail dat Johannes ons mededeelt is dat Jezus de berg opgaat. Wanneer we over een berg horen, moeten wij als hoorders van de Heilige Schrift meteen de oren spitsen. Was het niet op de berg Ararat dat de ark van Noach zijn veilige haven vond (Genesis 8,4); op de berg Moria bond aartsvader Abraham zijn zoon Isaak op het hout vast (22,2 en 14); op de berg Horeb ontmoette Mozes de ene en heilige God en ontving hij van Hem de wetstafelen met de geboden, als  handvest van een durend verbond (Exodus 24,12). Op de berg Sion richt God de HEER voor alle volken een feestmaal aan (Jesaja 25,6). Op de berg liet Satan aan Jezus alle koninkrijken der aarde zien (Matteüs 4,8), op de berg sprak Jezus zijn Bergrede uit als programma van het Koninkrijk van God (5,1 en 8,1), op de berg overschaduwde hem de heerlijkheid van God, met Mozes en Elia als de twee getuigen van God (17,1). Wanneer we hier lezen dat Jezus met zijn leerlingen op de berg plaats neemt, dan is dat altijd het zitten van iemand met gezag, met bevoegdheid om te onderrichten en te oordelen.

En het derde detail dat opvalt luidt: Jezus ziet om zich heen en aanschouwt de mensen die op hem toekomen. Wat ook de motieven zijn van de mensen die tot Jezus gaan, wat hen ook mag bewegen om bij Hem hun heil te zoeken, Jezus gaat ze niet uit de weg. Misschien had Hij nog wat langer van zijn vrije dag willen genieten – als ik dat zo zeggen mag – maar desondanks heeft Hij tijd en aandacht voor ze. Het staat er heel uitgebreid: Hij laat zijn ogen op hen rusten en ziet hen aan. Wanneer Jezus iemand aankijkt, dan is het altijd met liefde en mededogen. Wanneer Hij de schoonmoeder van Petrus ziek op bed ziet liggen, geneest Hij  haar. Heel liefdevol ziet hij de rijke jongeman aan die hem wil volgen. Wanneer Jezus Martha en Maria ziet wenen om hun gestorven broer, laat Hij zelf zijn tranen de vrije loop. En wanneer Petrus Hem verloochend heeft, ziet Jezus hem aan en barst hij van spijt in tranen uit. Ja, wanneer Jezus ons aankijkt, ziet Hij ons aan met blikken van liefde en vergeving.

Dan wendt Jezus zich tot Filippus, en wellicht zou je verwachten dat Hij hem de opdracht zou geven om de mensen weg te sturen. Aan de overzijde van het Meer is het immers een onbevolkt gebied met weinig mogelijkheden tot onderdak en proviand. Maar in plaats daarvan is er slechts één vraag die Jezus bezig houdt: waarvandaan kunnen we al die mensen te eten geven? Het is misschien niet zonder reden dat Jezus die vraag juist aan Filippus stelt, een Joodse man uit Betsaïda met een Griekse naam, de Griekse taal machtig en als intellectueel kritisch van aard. Die kan alleen maar aan geld als oplossing denken, en moet nuchter vaststellen dat zelfs een fors geldbedrag niet voldoende is om al die monden te voeden. Het zal een flinke aanslag worden op de gezamenlijke kas die door Judas wordt beheerd. Dan komt Andreas, de eerst geroepene (Johannes 1, 40), aanzetten met een jongen die over vijf gerstebroden en twee vissen beschikt, maar het zijn maar druppels op een gloeiende plaat. Het is een illustratie van onze dagelijkse machteloosheid, van de ontoereikendheid van onze menselijke middelen. Maar juist dat weinige is goud in de handen van Jezus. Wat volgt, is een grootse eucharistieviering in de open lucht. Jezus die de broden neemt, Jezus die de dankzegging uitspreekt, – eucharistèsas in het Grieks –  Jezus die ze laat uitdelen. Van enige reactie is noch bij de leerlingen sprake noch bij de vijfduizend koppige menigte. De evangelist laat ons hierover in het ongewisse. Hij is niet geïnteresseerd in menselijke gevoelens van bewondering en adoratie. Wat hij van belang vindt is: wordt er gedaan wat er gedaan moet worden. Zoals de leerlingen op Jezus’ bevel de mensen in het gras hebben laten aanliggen, zo voeren ze ook zijn opdracht uit om de brokken te verzamelen en niets verloren te laten gaan. In het land waar Jezus vandaan komt en dat Hij hier en nu present stelt, wordt brood uitgedeeld en als in een feestmaaltijd weggegeven. Het is er in overvloed aanwezig en gaat niet verloren. Zoals de som van de twee vissen en de vijf gerstebroden het symbolische getal zeven van de volheid is, zo is twaalf de aanduiding van de eschatologische gemeenschap van de weer verenigde twaalf stammen, van het vernieuwde Israël.  

Hierna komt het volk op een negatieve manier in beeld. In het begin zijn de mensen uit sensatiezucht Jezus achternagelopen, in de hoop op een wonderteken! Maar het teken van het gebroken en uitgedeelde brood verstaan ze niet. Ze zijn er blind en doof voor. Hun misvatting blijkt nu overduidelijk: ze noemen Jezus een profeet en willen Hem tot koning maken. Ze willen Jezus meetronen, Hem inpalmen, Hem voor hun aardse karretje spannen, maar Jezus staat dat niet toe, Hij trekt zich terug, alleen op de berg. Wat een prachtig thema: in het begin van het verhaal zit Jezus met de leerlingen op de berg omringd door een grote menigte; aan het slot is Jezus op de berg geheel alleen. Mensen die het uitdelen van het brood zien als de daad van een koningspretendent met zucht naar de macht, miskennen de oorsprong van het handelen van Jezus: het geheim van het waarvandaan, van de bron waar het voedsel vandaan komt, het geheim van de Gever van het ware voedsel. Op de berg is Hij alleen, alleen met God, zijn hemelse Vader, de Vader van wie Hij is uitgegaan.
Ik wil eindigen met de tekst uit gezang 354:
Zijn heilig Lichaam, in de dood gegeven,
is het brood waardoor wij leven.
Geen groter gave kon Hij ons schenken,
laat ons daarom Hem gedenken. Amen.

Dr. Alphons Jaakke, pr.