Overweging
bij de zeventiende zondag door het jaar (B-cyclus)
2 Koningen 4,42-49
Efeziërs 4, 1-6
Johannes 6,1-15
We
bevinden ons liturgisch gezien in het zogenoemde B-jaar, dat wil zeggen het
jaar waarin we van zondag tot zondag gedeelten lezen uit het evangelie van
Marcus. Maar zijn evangelie is zoveel korter dan dat van Matteüs en Lucas, dat het
niet alle zondagen met een eigen tekst kan vullen. Dat is dus de reden waarom
onze Moeder de Kerk vanaf vandaag en de zondagen in augustus aanvult met lezingen
uit het zesde hoofdstuk van Johannes.
Vorige
week hebben we gehoord hoe de leerlingen bij Jezus terugkeerden van hun drukke
rondreis. In opdracht en in navolging van Jezus hadden ze de blijde boodschap
verkondigd en genezing onder de mensen gebracht. Ze hadden nauwelijks de tijd
gehad om een hapje te eten, zo druk was het geweest. “Want het was een
voortdurend komen en gaan van mensen, zodat ze zelfs niet de kans kregen om te
eten” merkt Marcus op (6,31). Jezus had hun een korte vakantie voorgesteld: “Ga
mee naar een eenzame plaats om alleen te zijn en een tijdje uit te rusten”
(Marcus 6,31). Wat een wijsheid en zorgzaamheid van Jezus! Een mens kan
opgebrand raken en onder de drukke werkzaamheden bezwijken. De boog kan niet altijd gespannen blijven. We verliezen
dan onze veerkracht en zijn tot niets meer in staat zoals een slap elastiek
waar de rek uit is. Om weer op adem te komen stelt Jezus hun een boottocht voor
over het Meer van Galilea. Ja, Jezus houdt wel van een dagje uit. U moet zich
dat meer ongeveer zo groot voor stellen als het huidige Markermeer, zo een 20
kilometer lang en ongeveer 12 kilometer breed. Het wordt in de bijbel ook het
Meer van Genesaret of het Meer van Tiberias genoemd zoals bij ons het
IJsselmeer eertijds Zuiderzee heette. Of ze gezeild hebben of misschien ook bij
te weinig wind hebben moeten roeien, we weten het niet. In ieder geval moet het
een ontspannende boottocht zijn geweest, een oversteek van west naar oost,
vergelijkbaar met een overvaart van Monnikendam, Hoorn of Enkhuizen richting
Lelystad. Maar aan de overkant gekomen is het met de rust en het alleen zijn al
snel gedaan. Want het volk heeft Jezus niet zo maar willen laten gaan, Hij is
hun idool door zijn mooie woorden en wonderdaden. Daarom zijn ze om het Meer
heengelopen, wij zouden zeggen over de dijk van Enkhuizen naar Lelystad gegaan.
En
dan vertelt Johannes ons opmerkelijke details. In de eerste plaats dat het kort
voor het Pesachfeest was. De vermelding van het Joodse paasfeest is in het
Johannesevangelie van wezenlijk belang. In hoofdstuk 2 na de bruiloft in Kana
trekt Jezus naar Jeruzalem om er Pesach te vieren (2,13 en 23); en in hoofdstuk
11 wanneer de mensen zich afvragen of Jezus nog wel naar Jeruzalem gaat, komt
Jezus zes dagen voor het Pesachfeest via Betanië toch naar de Vredesstad om er
zijn intocht en uittocht te houden (11,55; 12,1 en 13,1). Pesach het feest van
brood en beker, van het lam dat geslacht wordt, van het bloed dat reinigt, van
de bittere kruiden, van bevrijding uit de verdrukking en benauwenis naar het
nieuwe land van God, naar de ruimte waar het dank zij Gods Geest vrij leven en
ademhalen is.
Het
tweede detail dat Johannes ons mededeelt is dat Jezus de berg opgaat. Wanneer
we over een berg horen, moeten wij als hoorders van de Heilige Schrift meteen
de oren spitsen. Was het niet op de berg Ararat dat de ark van Noach zijn
veilige haven vond (Genesis 8,4); op de berg Moria bond aartsvader Abraham zijn
zoon Isaak op het hout vast (22,2 en 14); op de berg Horeb ontmoette Mozes de
ene en heilige God en ontving hij van Hem de wetstafelen met de geboden,
als handvest van een durend verbond
(Exodus 24,12). Op de berg Sion richt God de HEER voor alle volken een
feestmaal aan (Jesaja 25,6). Op de berg liet Satan aan Jezus alle koninkrijken
der aarde zien (Matteüs 4,8), op de berg sprak Jezus zijn Bergrede uit als
programma van het Koninkrijk van God (5,1 en 8,1), op de berg overschaduwde hem
de heerlijkheid van God, met Mozes en Elia als de twee getuigen van God (17,1).
Wanneer we hier lezen dat Jezus met zijn leerlingen op de berg plaats neemt,
dan is dat altijd het zitten van iemand met gezag, met bevoegdheid om te
onderrichten en te oordelen.
En
het derde detail dat opvalt luidt: Jezus ziet om zich heen en aanschouwt de
mensen die op hem toekomen. Wat ook de motieven zijn van de mensen die tot
Jezus gaan, wat hen ook mag bewegen om bij Hem hun heil te zoeken, Jezus gaat
ze niet uit de weg. Misschien had Hij nog wat langer van zijn vrije dag willen
genieten – als ik dat zo zeggen mag – maar desondanks heeft Hij tijd en
aandacht voor ze. Het staat er heel uitgebreid: Hij laat zijn ogen op hen
rusten en ziet hen aan. Wanneer Jezus iemand aankijkt, dan is het altijd met
liefde en mededogen. Wanneer Hij de schoonmoeder van Petrus ziek op bed ziet
liggen, geneest Hij haar. Heel liefdevol
ziet hij de rijke jongeman aan die hem wil volgen. Wanneer Jezus Martha en
Maria ziet wenen om hun gestorven broer, laat Hij zelf zijn tranen de vrije
loop. En wanneer Petrus Hem verloochend heeft, ziet Jezus hem aan en barst hij
van spijt in tranen uit. Ja, wanneer Jezus ons aankijkt, ziet Hij ons aan met
blikken van liefde en vergeving.
Dan
wendt Jezus zich tot Filippus, en wellicht zou je verwachten dat Hij hem de
opdracht zou geven om de mensen weg te sturen. Aan de overzijde van het Meer is
het immers een onbevolkt gebied met weinig mogelijkheden tot onderdak en
proviand. Maar in plaats daarvan is er slechts één vraag die Jezus bezig houdt:
waarvandaan kunnen we al die mensen te eten geven? Het is misschien niet zonder
reden dat Jezus die vraag juist aan Filippus stelt, een Joodse man uit Betsaïda
met een Griekse naam, de Griekse taal machtig en als intellectueel kritisch van
aard. Die kan alleen maar aan geld als oplossing denken, en moet nuchter
vaststellen dat zelfs een fors geldbedrag niet voldoende is om al die monden te
voeden. Het zal een flinke aanslag worden op de gezamenlijke kas die door Judas
wordt beheerd. Dan komt Andreas, de eerst geroepene (Johannes 1, 40), aanzetten
met een jongen die over vijf gerstebroden en twee vissen beschikt, maar het zijn
maar druppels op een gloeiende plaat. Het is een illustratie van onze
dagelijkse machteloosheid, van de ontoereikendheid van onze menselijke
middelen. Maar juist dat weinige is goud in de handen van Jezus. Wat volgt, is
een grootse eucharistieviering in de open lucht. Jezus die de broden neemt, Jezus
die de dankzegging uitspreekt, – eucharistèsas in het Grieks – Jezus die ze laat uitdelen. Van enige reactie
is noch bij de leerlingen sprake noch bij de vijfduizend koppige menigte. De
evangelist laat ons hierover in het ongewisse. Hij is niet geïnteresseerd in
menselijke gevoelens van bewondering en adoratie. Wat hij van belang vindt is:
wordt er gedaan wat er gedaan moet worden. Zoals de leerlingen op Jezus’ bevel de
mensen in het gras hebben laten aanliggen, zo voeren ze ook zijn opdracht uit
om de brokken te verzamelen en niets verloren te laten gaan. In het land waar
Jezus vandaan komt en dat Hij hier en nu present stelt, wordt brood uitgedeeld
en als in een feestmaaltijd weggegeven. Het is er in overvloed aanwezig en gaat
niet verloren. Zoals de som van de twee vissen en de vijf gerstebroden het
symbolische getal zeven van de volheid is, zo is twaalf de aanduiding van de
eschatologische gemeenschap van de weer verenigde twaalf stammen, van het vernieuwde
Israël.
Hierna
komt het volk op een negatieve manier in beeld. In het begin zijn de mensen uit
sensatiezucht Jezus achternagelopen, in de hoop op een wonderteken! Maar het
teken van het gebroken en uitgedeelde brood verstaan ze niet. Ze zijn er blind
en doof voor. Hun misvatting blijkt nu overduidelijk: ze noemen Jezus een
profeet en willen Hem tot koning maken. Ze willen Jezus meetronen, Hem
inpalmen, Hem voor hun aardse karretje spannen, maar Jezus staat dat niet toe, Hij
trekt zich terug, alleen op de berg. Wat een prachtig thema: in het begin van
het verhaal zit Jezus met de leerlingen op de berg omringd door een grote
menigte; aan het slot is Jezus op de berg geheel alleen. Mensen die het
uitdelen van het brood zien als de daad van een koningspretendent met zucht
naar de macht, miskennen de oorsprong van het handelen van Jezus: het geheim van
het waarvandaan, van de bron waar het voedsel vandaan komt, het geheim van de
Gever van het ware voedsel. Op de berg is Hij alleen, alleen met God, zijn hemelse
Vader, de Vader van wie Hij is uitgegaan.
Ik wil eindigen
met de tekst uit gezang 354:
Zijn heilig Lichaam,
in de dood gegeven,
is het brood
waardoor wij leven.
Geen groter gave
kon Hij ons schenken,
laat ons daarom
Hem gedenken. Amen.
Dr. Alphons Jaakke, pr.