Ad
Officium lectionis
Lectio altera
Ex Tractátibus
sancti Augustíni epíscopi in Ioánnem
(Tract.
26, 4-6: CCL 36, 261-263)
Tweede lezing
Uit de
verhandelingen op het Johannes-Evangelie, van de H. Augustinus, bisschop
(Tract. 26, 4-6: CCL 36, 261-263)
Zie, Ik zal mijn volk
verlossen
Niemand
komt tot Mij, als de Vader hem niet trekt. Meen maar niet, dat gij tegen uw wil wordt getrokken. De ziel
wordt ook getrokken door de liefde. Ook moeten we niet vrezen als wij door
mensen, die woorden wikken en wegen, maar die er ver van verwijderd zijn om
juist goddelijke dingen te begrijpen, misschien worden terecht gewezen bij dit
evangelisch woord uit de heilige Schriften, en zij ons zeggen: ‘Hoe kan ik
vrijwillig geloven, als ik word getrokken?’ Ik antwoord daarop: ‘Vrijwillig is
te weinig, gij wordt zowaar door begeerte getrokken.’
Wat is dan: getrokken worden door begeerte?
Hebt vreugde in de Heer en Hij schenkt u
wat uw hart maar begeert. Het is een zeker genot van het hart, voor wie dat
hemels brood zoet is. En als verder een dichter mag zeggen: ‘Eenieder wordt
door zijn begeerte getrokken’, is het niet de noodzaak, die trekt, maar de
begeerte; geen plicht maar het genoegen. Hoeveel te meer moeten wij zeggen, dat
die mens tot Christus wordt getrokken, die zijn genoegen vindt in de waarheid,
in de gelukzaligheid, in de gerechtigheid, in het eeuwig leven, dat tezamen
Christus is.
Of hebben alleen de lichamelijke zintuigen
hun genoegens, terwijl de ziel geen deel heeft aan de haar toekomende
genoegens? Als de ziel haar eigen genoegens niet heeft, hoe kan er dan gezegd
worden: Daarom zoeken de kinderen der
mensen hun toevlucht in de schaduw van uw vleugelen; zij worden dronken van de
overvloed van uw huis; Gij laaft ze aan uw stroom van geneugten. Want bij u is
de bron van het leven; in uw licht aanschouwen wij het licht?
Geef mij iemand, die bemint, en hij zal
begrijpen, wat ik zeg. Geef mij iemand, die verlangt, die hongert; geef mij in
deze woestijn een zoeker en een dorstige en die verlangt naar de bron van het
eeuwig vaderland; geef mij zo iemand en hij zal weten, wat ik bedoel. Maar als
ik tot een koud mens spreek, begrijpt hij niet, wat ik zeg.
Houd een schaap een groen takje voor en gij
zult het tot u trekken. Houd een jongen noten voor en hij wordt aangetrokken.
Waarheen hij gaat, wordt hij getrokken; hij wordt aangetrokken door te beminnen;
hij wordt aangetrokken zonder geslagen te worden, hij wordt aangetrokken door
de band van het hart.
Als dan deze dingen, die uit aardse
genoegens en lusten bestaan en aan geliefden getoond worden, aantrekken, omdat
het waar is, dat ‘eenieder door zijn begeerten wordt aangetrokken’, zou dan
niet Christus, geopenbaard door zijn Vader, ons aantrekken? Want wat verlangt
de ziel vuriger dan de waarheid? Waarheen moet hij zijn dorstige mond richten;
waarom moet hij wensen, dat zijn verhemelte van binnen gezond is om het ware te
beoordelen, tenzij om de wijsheid, de gerechtigheid, de waarheid en de
eeuwigheid te eten en te drinken?
Want, zegt de Schrift: Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, d.w.z.
hierbeneden, want zij zullen verzadigd worden,
d.w.z. daarboven! Ik vergeld hem, wat hij bemint. Ik vergeld, wat hij
hoopt. Hij zal zien, wat hij geloofde, toen hij nog niet zag. Hij zal eten,
waarnaar hij hongerde en gelest worden met dat, waarnaar hij dorstte. Wanneer?
Bij de verrijzenis van de doden, want Ik
zal hem opwekken op de jongste dag.