Ad
Officium lectionis
Ex Homilíis
sancti Gregórii Magni papæ in Evangélia
(Hom.
17, 3. 14: PL 76, 1139-1140. 1146)
Tweede lezing
Uit de homilieën van de H.
Gregorius de Grote, paus, op de Evangeliën
(Hom. 17, 3. 14: PL 76, 1139-1140. 1146)
De bediening van ons ambt
Laten wij eens luisteren
naar hetgeen de Heer zei, nadat Hij de predikers had uitgezonden: De oogst is wel groot, maar arbeiders zijn
er weinig. Vraagt daarom de Heer van de oogst arbeiders te sturen naar zijn
oogst. Bij de grote oogst zijn de arbeiders weinig in getal. Wij kunnen dit
niet nazeggen zonder grote droefheid, omdat, ofschoon er zijn, die het goede
zouden willen horen, degenen ontbreken om dit vóór te houden. Zie eens: een
wereld vol van priesters en toch wordt er voor de oogst maar zelden een
arbeider gevonden, omdat wij het priesterambt wel op ons hebben genomen, maar
de verplichtingen ervan niet volbrengen.
Maar bedenkt, zeer geliefde
broeders, bedenkt wat er gezegd wordt: Vraagt
daarom de Heer van de oogst arbeiders te sturen naar zijn oogst. Vraagt gij
voor ons, dat wij op waardige wijze voor u kunnen werken, dat onze tong niet
zwijgt om te vermanen, om te voorkomen dat na de aanvaarding van ons predikambt
ons zwijgen ons aanklaagt bij de rechtvaardige rechter. Dikwijls toch, naar de
mate van hun eigen boosheid, weerhouden predikers hun tong. Dikwijls ook
gebeurt het door de schuld van de toehoorders, dat bij de leiders het woord van
de prediking verstomt.
Immers uit eigen boosheid
weerhoudt de prediker zijn tong, zoals de Psalmist zegt: God zegt tegen de zondaar, hoe waagt gij het over mijn geboden te
spreken? En door de zonde van de toehoorders van de andere kant wordt de
stem van de predikers tot zwijgen gebracht, zoals de Heer zegt bij Ezechiël: Uw tong zal ik vast laten kleven aan uw
verhemelte, zodat gij stom wordt en voor hen geen strafprediker meer kunt zijn;
want zij zijn een onhandelbaar volk. Alsof hij openlijk wilde zeggen:
Daarom wordt u het woord van de prediking onthouden, omdat het volk mij door
zijn werken verbittert en het geen aansporing van de waarheid verdient. Dat
wegens de schuld van het volk aan de predikers het woord wordt onttrokken,
wordt niet gemakkelijk ingezien. Omdat men heel goed weet, dat het zwijgen van
de herder soms hemzelf, maar altijd zijn kudde schaadt.
Er is nog iets anders, zeer
geliefde broeders, wat mij zeer bedroeft aangaande het leven van de herders,
maar om te voorkomen, dat dit voor iemand persoonlijk beledigend kan schijnen,
beschuldig ik mijzelf ook evenzeer. Hoewel gedwongen door de hachelijke
toestand van deze barbaarse tijd, bevind ik mij hierin zeer ongaarne.
Wij zijn tot uiterlijkheden
vervallen; sommigen zaken nemen wij op ons om de eer, andere omwille van ons
ambt. Wij verwaarlozen de dienst van de prediking en tot onze straf, zoals ik
het zie, worden wij bisschoppen genoemd, die wel die eervolle naam dragen, maar
niet de vereiste deugd bezitten. Want zij, die ons zijn toevertrouwd, verlaten
God en wij zwijgen. Zij verkeren in slechte gewoonten en wij steken hun de hand
van de vermaning niet toe.
Maar wanneer zullen wij, als
wij ons leven verwaarlozen, dat van anderen kunnen verbeteren? Want als wij
onze aandacht aan wereldse zorgen wijden, worden wij in ons inwendig leven des
te ongevoeliger naarmate wij meer belangstelling schijnen te hebben voor het
uitwendige.
Daarom zegt de heilige Kerk
terecht over haar zieke leden: Zij
stellen mij aan als bewaker in de wijngaarden, maar ik heb mijn wijngaard niet
bewaakt. Als bewakers in de wijngaarden aangesteld, hebben wij onze
wijngaard allerminst bewaakt, want terwijl wij met uitwendige zorgen bezig
waren, hebben wij de dienst van ons ambt verwaarloosd.