Ad
Officium lectionis
Lectio altera
Ex Commonitório
primo sancti Vincéntii Lirinénsis presbýteri.
(Cap. 23: PL 50, 667-668)
Tweede lezing
Uit de
eerste ‘Commonitorium’ van de H. Vincentius van Lérins, priester
(Cap. 23: PL 50, 667-668)
De ontwikkeling van het christelijke dogma
Men zal de vraag stellen: ‘Is er geen
ontwikkeling mogelijk in de leer van Christus’ Kerk?’ Daar kunnen we op
antwoorden: zeer zeker en zelfs een zeer grote. Want wie is zo afgunstig op de
mensen of zo haatdragend jegens God, om dit te willen beletten? Als er
tenminste sprake is van een echte ontwikkeling op geloofsterrein, niet van een
verandering. Want het behoort tot de ontwikkeling, dat een bepaalde zaak in
zichzelf wordt uitgebreid; maar er is sprake van verandering, als iets in iets
anders wordt omgevormd.
Daarom moet in de loop van de tijden en
geslachten het begrip, de kennis en de wijsheid, zowel van enkelingen als van
allen tezamen, van iedere mens apart en van heel de Kerk groeien en veel en
vurig voortgang maken, maar dan groeiend naar eigen natuur, dit is, in dezelfde
leerstelling; in dezelfde zin en dezelfde gedachte. [cf. Vat. I].
Laat daarom de godsdienst in de zielen de
physieke groei der lichamen navolgen van welke lichamen de delen zich met de
jaren ontwikkelen en groeien, maar toch dezelfde lichamen blijven. Er is een
groot verschil tussen de bloei van de jeugd en rijpheid van de ouderdom. Maar toch
zijn de ouden dezelfde, die eens jeugdig waren. Want hoewel de taille en de
allure van een en hetzelfde wezen zijn veranderd, blijft het hier toch de ene
en dezelfde natuur en de ene en zelfde persoon.
De ledematen van zuigelingen zijn klein,
die van volwassen mensen groot, maar het blijven dezelfde ledematen. Kleine
kinderen hebben evenveel ledematen als volwassenen. Wat zich op rijpere
leeftijd in het lichaam vertoont, was er tevoren al in embryonale toestand
ingezaaid, zodat er bij oude mensen later niets nieuws verschijnt, wat niet
reeds in verborgen toestand in het kinderstadium aanwezig was.
Daarom is er geen twijfel aan, dat dit de
regelmatige en juiste weg is van ontwikkeling, en dat dit de wettige en
allerschoonste ontwikkeling is van het geloof, zoals het getal der levensjaren
bij volwassenen die vermogens en vormen doet aannemen, die de wijsheid van de Schepper
in de kindsheid in kiem had vóór-gevormd.
Als nu een menselijk wezen zich ontwikkelt
tot een beeld, dat afwijkt van zijn soort, of wanneer het aantal ledematen wordt
vermeerderd of verminderd, zal het gehele lichaam te gronde gaan of
monsterachtig worden of zeker een verzwakking ondergaan. Zo moet ook het dogma
van het christelijk geloof die wetten van ontwikkeling volgen, dat het zich in
de loop van de jaren kan consolideren, zich in de tijd kan verbreden en door
haar ouderdam kan stralen.
Onze voorouders hebben vroeger op het
bouwland van de Kerk het zaad gezaaid van het koren des geloofs. Het zou daarom
hoogst boosaardig en absurd zijn, dat wij, hun nakomelingen, in plaats van de
zuivere waarheid van het graan, de ondergeschoven dwaling van het onkruid
zouden oogsten.
Of liever: het is rechtvaardig en billijk,
dat, wanneer het begin en het einde van de ontwikkeling niet met elkaar in
strijd zijn, wij ook van de volgroeide leer het graan mogen oogsten van het
dogma; zodat, wanneer iets van het oorspronkelijk zaad zich door de tijd heeft
ontwikkeld, men zich nu kan verheugen en het tot bloei brengen.