Lectio altera
Ex Sermóne sancti Augustíni epíscopi De pastóribus
(Sermo 46, 14-15: CCL 41, 541-542)
Et quod errábat,
non revocástis; et quod périit, non inquisístis. Hinc inter manus
latrónum et dentes lupórum furéntium utcúmque versámur et pro his perículis nostris
ut orétis orámus. Et contumáces sunt oves. Quia quærúntur errántes, aliénas se
a nobis dicunt erróre suo et perditióne sua: «Quid nos vultis? Quid nos
quæritis?». Quasi non ipsa causa sit quare eos velímus et quare quærámus, quia
errant et péreunt. «Si in erróre, inquit, sum, si in intéritu, quid me vis?
Quid me quæris?». Quia in erróre es, revocáre volo; quia perísti, inveníre
volo, «Sic volo erráre,
sic volo períre».
Tweede
lezing
Preek over ‘De herders’, van
de H. Augustinus, bisschop
(Sermo 46, 1415: CCL 41, 541-542)
Dring aan, te pas en te onpas
Het
verdwaalde hebt gij niet teruggeroepen; het vermiste niet opgezocht. Vandaar dat wij in zekere zin in handen
van rovers verkeren en tussen de tanden van woedende wolven en u vragen wegens
die gevaren voor ons te bidden. Daarbij zijn ook de schapen weerspannig. Omdat
zij als afgedwaalden worden opgezocht, zeggen zij, door hun afdwaling en hun
verdorvenheid, dat zij vijandig tegenover ons staan: ‘Wat wilt gij van ons?
Waarom zoekt gij ons?’ Alsof het om iets anders was, waarom wij hun terwille
zijn en hen opzoeken, dan omdat zij dwalen en verloren lopen. ‘Als ik in
dwaling verkeer, zegt men, als ik ten onder ga, wat wilt ge dan van mij? Waarom
zoekt ge naar mij?’ Juist omdat gij in dwaling zijt, wil ik u terugroepen,
omdat ge verloren zijt geraakt, wil ik u vinden. ‘Ja, maar ik wil dwalen, ik
wil verloren gaan!’
Gij wilt dus verdwalen en ge
wilt verloren gaan? Hoeveel te meer wil ik dat niet. Ik durf beslist te zeggen,
dat ik opdringerig ben. Ik hoor het de Apostel zeggen: Verkondig het woord, dring aan te pas en te onpas. Bij wie te pas?
Bij wie te onpas? Te pas zeker bij de goed-willenden, te onpas bij de
kwaadwillenden. Kom ik beslist te onpas, dan durf ik te zeggen: ‘Gij wilt
dwalen, gij wilt verloren gaan, maar ik wil dat niet.’ Tenslotte wil Hij het
niet, voor wie ik vrees. Als ik wil, zie eens wat Hij zegt, zie wat Hij verwijt:
Het dwalende schaap hebt gij niet
teruggeroepen; het vermiste niet opgezocht. Zal ik u dan meer vrezen dan
Hem? Want allen moeten wij eens voor
Christus’ rechterstoel verschijnen.
Ik zal de dwalende toeroepen
terug te komen en die verloren liep opzoeken. Of gij het wilt of niet, ik zal
het doen. En als bij mijn zoeken in de bossen de doornstruiken mij verscheuren,
zal ik mij toch door alle engten heendringen, alles hindernissen zal ik
wegkappen. Voor zover de huiveringswekkende God mij krachten geeft, zal ik
alles te boven komen. Ik zal de dwalende toeroepen terug te komen, ik zal die
verloren liep opzoeken.
Als gij niet wilt dat ik
lijd, dwaalt dan niet af en loopt niet verloren. Het doet er niet veel toe, dat
ik zelf bedroefd ben bij uw afdwalen en verloren gaan: Ik vrees echter, dat ik
met u te verwaarlozen u wellicht in het verderf zal storten. Want zie wat er
volgt: En wat sterk was, hebt gij
neergeslagen. Als ik de dwalende en verlorene verwaarloos zal ook hij die
sterk is er plezier in vinden te dwalen en verloren te gaan.