Ad Officium lectionis
Lectio altera
Ex Epístolis sancti Ambrósii
epíscopi
(Ep. 35, 4-6. 13: PL 16 [ed. 1845],
1078-1079. 1081)
Sumus heredes Dei, coheredes Christi
Qui spíritu, inquit
Apóstolus, facta carnis mortíficat, vivet. Nec mirum si vivat, cum fílius Dei
fiat, qui habet Spíritum Dei. Adeo est fílius Dei, ut non accípiat spíritum
servitútis, sed spíritum adoptiónis filiórum; eoúsque ut testimónium spirítui
nostro Sanctus Spíritus reddat quod sumus fílii Dei. Testimónium autem hoc est
Spíritus Sancti, quod ipse est qui clamat in córdibus nostris: Abba, Pater,
sicut ad Gálatas scriptum est. Sed et illud grande testimónium quod fílii sumus
Dei: quia sumus herédes Dei, coherédes
autem Christi; cohéres autem est eius, qui conglorificátur ei:
conglorificátur vero illi, qui patiéndo pro ipso, compátitur ei.
Et ut nos hortétur ad
passiónem, adiúngit quia ómnia quæ pátimur, minóra sunt et indígna quorum pro
labóribus tanta rependátur futurórum merces bonórum, quæ revelábitur in nobis;
cum ad Dei imáginem reformáti, glóriam eius fácie ad fáciem aspícere
meruérimus.
Et ut magnitúdinem
revelatiónis futúræ extólleret, áddidit quod et creatúra hanc revelatiónem
exspéctet filiórum Dei, quæ nunc vanitáti subiécta est non sponte, sed in spe;
quia sperat de Christo grátiam ministérii sui, vel quia et ipsa liberábitur a
servitúte corruptiónis, ut assumátur in libertátem glóriæ filiórum Dei, ut sit
una libértas creatúræ, et filiórum Dei, cum reveláta fúerit eórum glória. Verum
nunc, dum revelátio procrastinátur, congemíscit omnis creatúra exspéctans
adoptiónis et redemptiónis nostræ glóriam, partúriens iam illum spíritum
salútis, et volens liberári a vanitátis servítio.
Sensus autem apértus est, eo
quod primítias Spíritus habéntes ingemíscunt, adoptiónem filiórum exspectántes:
quæ adóptio filiórum redémptio totíus córporis est, quando fácie ad fáciem
quasi Dei fílius per adoptiónem vidébit illud divínum et ætérnum bonum; est
enim adóptio filiórum in Ecclésia Dómini, quando clamat Spíritus: Abba, Pater; sicut habes ad Gálatas. Sed
illa erit perfécta, quando resúrgent omnes in incorruptióne, honóre, glória,
qui mereántur Dei fáciem vidére; tunc enim vere redémptam se humána iudicábit
condício. Unde Apóstolus gloriátur dicens: Quia
spe salvi facti sumus. Salvat enim spes, sicut et fides, de qua dícitur: Fides tua te salvum fecit.
Tweede
lezing
Uit de
Brieven van de H. Ambrosius bisschop
Wij zijn erfgenamen van Go,
mede-erfgenamen van Christus
Wie de werken van het vlees
doodt door de geest, zegt de Apostel, zal leven. En het is niet verwonderlijk,
dat hij leeft, omdat, wie de Geest Gods bezit, kind van God wordt. En zo is hij
kind van God, dat hij niet de geest van slavernij ontvangt, maar die van
aanneming tot kinderen. Dit heeft tot gevolg, dat de Heilige Geest aan onze
geest getuigt, dat wij kinderen zijn van God. Dat getuigenis komt van de
Heilige Geest, omdat Hij het is die in onze harten roept: Abba Vader, zoals aan de Galaten is geschreven. Maar ook dat is een
groots getuigenis voor het feit dat wij kinderen zijn van God, namelijk dat wij
erfgenamen zijn van God, mede-erfgenamen
van Christus. Zijn mede-erfgenaam is hij, die met Hem verheerlijkt wordt,
maar híj wordt met de Heer mede-verheerlijkt, die door voor Hem te lijden met
Hem medelijdt.
En om ons te manen tot
lijden, voegt de Apostel eraan toe, dat al wat wij lijden veel minder is dan en
niet te vergelijken met dat overgrote loon van het toekomstige goed voor onze
werken, dat in ons geopenbaard zal worden. Want als wij daar hervormd zullen
worden naar het beeld van God, zullen wij verdienen zijn glorie te aanschouwen
van aangezicht tot aangezicht.
En om de grootheid van de
toekomstige openbaring nog beter te doen uitkomen, voegt hij eraan toe, dat ook
de schepping in afwachting leeft van die openbaring van de kinderen Gods, welke
schepping nu nog onderworpen is aan een zinloos bestaan, niet uit eigen
beweging, maar in hoop, omdat zij van Christus de genade verhoopt voor haar
dienstwerk, of wel omdat ook zij zelf ongetwijfeld verlost zal worden van de
slavernij van het bederf, om opgenomen te worden in de vrijheid van de glorie
der kinderen Gods, zodat er ook vrijheid zal zijn voor de schepping, tegelijk
met die van de kinderen Gods, wanneer de glorie voor deze laatsten wordt
geopenbaard. Maar nu, zolang die openbaar-wording nog wordt uitgesteld, zucht
heel de schepping met ons mee in afwachting van de glorie van onze aanneming en
verlossing, in barensweeën voor die geest van heil en in verlangen om bevrijd
te worden van de slavernij van de ijdelheid.
De zin hiervan is duidelijk,
doordat zij, die de eerstelingen van de Geest hebben ontvangen, zuchtend de
aanneming tot kinderen verwachten. En die aanneming tot kinderen betekent de
verlossing van geheel het lichaam, wanneer hij als kind van God door de
aanneming van aangezicht tot aangezicht dat goddelijke en eeuwige Goed zal
aanschouwen. Het is immers een aanneming tot kinderen in de Kerk van de Heer,
wanneer de Geest roept: Abba, Vader; zoals
de Galaten is gezegd. Maar die aanneming zal volmaakt zijn wanneer allen, die
verdienen Gods aanschijn te aanschouwen, verrijzen in onbederfelijkheid, in eer
en glorie. Want dan pas zal het menselijk geslacht inzien, waarlijk verlost te
zijn. Vandaar dat de Apostel juichend zegt: In
deze hoop zijn wij gered. Want de hoop maakt zalig, zoals ook het geloof,
waarvan gezegd wordt: Uw geloof heeft u
gered.