Lectio altera
Ex Constitutióne pastoráli Gáudium et
spes Concílii Vaticáni secúndi de Ecclésia in mundo huius témporis
(Nn. 35-36)
Tweede
lezing
Over de menselijke activiteit
Gelijk de menselijke activiteit voortkomt uit de mens, zo
is ze ook gericht op de mens. Door zijn arbeid immers verandert de mens niet
alleen de dingen en de samenleving, maar vervolmaakt hij ook zich zelf. Hij
doet veel kennis op, ontwikkelt zijn begaafdheden, treedt uit zich zelf een
stijgt uit boven zich zelf. Deze uitgroei is, mits goed begrepen, veel
belangrijker dan de opeenhoping van alle mogelijke uiterlijke rijkdom. De
waarde van de mens ligt meer in hetgeen hij is dan in hetgeen hij bezit.
Insgelijks bezit al wat de mensen doen met het oog op grotere
rechtvaardigheid, een ruimere broederlijkheid, een menselijker ordening in de
sociale betrekkingen grotere waarde dan de technische vooruitgang. Want deze
laatste kan wel de materiële basis bieden voor de menselijke ontwikkeling, maar
hij is niet in staat uit zich zelf alleen deze menselijke ontwikkeling te
realiseren.
De norm voor de menselijke activiteit is derhalve, dat ze, overeenkomstig
het plan en de wil van God, beantwoordt aan het waarachtig welzijn van de
mensheid, en dat ze de mens én als individu én als lid van de samenleving in
staat stelt, zijn totale roeping te ontplooien en te vervullen.
Toch schijnen velen van onze tijdgenoten de
vrees te koesteren, dat een te nauw samengaan van menselijke activiteit en
godsdienst gevaar oplevert voor de autonomie van de mensen, de gemeenschappen
of de wetenschap. Vat men de autonomie van de aardse werkelijkheden zó op, dat
de geschapen dingen en de gemeenschappen zelf hun eigen wetten en hun eigen waarden
bezitten, die de mens geleidelijk moet ontdekken, benutten en ordenen, dan is
de eis van autonomie ten volle gerechtvaardigd, want ze stemt overeen met het
dringend verlangen van de moderne mensen en beantwoordt ook aan de wil van de
Schepper. Immers krachtens de aard zelf van de schepping bezitten de dingen hun
eigen bestaan waarheid, voortreffelijkheid, hun eigen wetten en orde, die de
mens dient te eerbiedigen door de eigen methoden van iedere wetenschap en
techniek te erkennen. Daarom zal een methodisch onderzoek op elk
wetenschappelijk gebied, mits het echt wetenschappelijk gebeurt en
overeenkomstig de morele normen, nooit werkelijk in strijd zijn met het geloof,
omdat de profane werkelijkheden n de geloofswerkelijkheden haar oorsprong
hebben in dezelfde God.
Nog sterker: wie met nederigheid en volharding tracht door te dringen in de
geheimen der dingen, wordt, hoewel onbewust, als het ware geleid door de hand
van God, die alles in stand houdt en aan alle dingen het wezen geeft. Daarom
betreuren wij bepaalde opvattingen, die soms ook onder de christenen geheerst
hebben, vanwege een gebrek aan inzicht in de rechtmatige autonomie van de
wetenschap, opvattingen, die spanningen en conflicten hebben veroorzaakt en
aanleiding waren, dat velen een tegenstelling gingen zien tussen geloof en
wetenschap. 9
Maar als men met "autonomie
van de aardse werkelijkheden” bedoelt, dat de geschapen dingen niet
afhankelijk zijn van God en dat de mens er over kan beschikken zonder ze op de
Schepper te richten, dan is voor iedereen die God erkent, de valsheid van deze
stelling overduidelijk. Want zonder de Schepper verzinkt het schepel in het
niet.