Toen Christus door hetgeen Hij zei en deed, had aangetoond,
dat Hij waarlijk God was en Heer van alles, zei Hij tot zijn leerlingen, toen
Hij zou opgaan naar Jeruzalem: Zie, we
gaan nu op naar Jeruzalem, waar de Mensenzoon aan de heidenen, de hogepriesters
en schriftgeleerden zal worden overgeleverd, om door hen gegeseld, bespot en
gekruisigd te worden. Hij zei hier, wat overeenkwam met de voorspellingen
van de profeten, die zijn einde voorzegd hadden, dat hem in Jeruzalem zou wachten. Omdat de H.
Schrift van het begin af de dood van Christus had voorzegd en ook zijn lijden
voor de dood, heeft zij ook voorzegd wat er na de dood met het dode lichaam is
gebeurd en dat deze de onlijdelijke en onsterfelijke God is, bij Wie dit
gebeurd is. Anders was Hij geen God geweest, als wij niet door de waarheid van
zijn Menswording te beschouwen, daarin de redenen zouden vinden om juist en
terecht beide aspecten te belijden: zijn lijden namelijk en zijn onlijdelijkheid,
en ook de reden, waarom het Woord Gods, op zichzelf beschouwd onlijdelijk, tot
het lijden kwam. En wel omdat anders de mens niet zalig kon worden. Hij alleen
wist het, en ook zij, aan wie Hij het openbaarde: Hij toch kent alles, wat van
de Vader is, zoals de Geest de diepste
geheimen doorgrondt.
Maar toch moest de Christus lijden; en aan zijn lijden kon
met geen mogelijkheid worden voorbij gegaan, zoals Hij zelf bevestigde, toen
Hij diegenen traag van geest en dwaas noemde, die niet wisten, dat de Christus
zó moest lijden en zijn glorie binnengaan. Hij was immers uit op het heil van
zijn volk, na die glorie afgelegd te hebben die Hij bij de Vader bezat vóór de
wereld ontstond. Ons heil immers was de voltooiing, die door zijn lijden moest
worden bewerkt en die aan de bewerker
van ons leven moest worden toegeschreven, zoals Paulus leert, als hij
zegt: Hij zelf is door het lijden de
volmaakte Bewerker van het leven geworden. En men kan in zekere zin zeggen,
dat de glorie van de Eniggeborene, die Hij voor ons gedurende een korte tijd
had afgelegd, Hem door het kruis in zijn aangenomen vlees is teruggeschonken.
Want als de H. Johannes in zijn Evangelie uitlegt, welk water dat is, waarvan
de Zaligmaker zegt, dat het als stromen
uit het binnenste van de gelovige vloeit, verklaart hij: Hiermee doelde Hij
op de Geest, die zij, die in Hem geloofden, zouden ontvangen, want de Geest was
er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was; die glorie noemt hij zijn
dood op het kruis. Vandaar, dat de Heer, voor Hij zijn kruisdood onderging, tot
zijn Vader bad, dat Hij verheerlijkt mocht worden met die glorie, die Hij bij
Hem bezat vóór de wereld bestond.
Uit de Preken van de H.
Anastasius van Antiochië, Oratio 4, 1-2; PG 89, 1347-1349