BVroeg christelijk symbool van vis met brood dat verwijst naar de broodvermenigvuldigingen naar het mysterie van de H. Eucharistieijschrift toevoegen |
Van de door de eerste christenen
gebruikte symbolen blijkt dat van de vis – afgezien van het kruis – verreweg
het belangrijkste te zijn. Als men de monumentale doopvonten en de graven bekijkt
kan men zien dat de vis een vertrouwd symbool was voor de christenen van de
vroegste tijden. Vooral in de catacomben van de H. Calixtus in Rome die werden
gegraven op het einde van de 2e eeuw vindt men dit christelijk
symbool. Eerst in 1854 werd dit ondergrondse kerkhof ontdekt door de Italiaanse
archeoloog Giovanni Battista de Rossi.
Het symbool op zichzelf verwijst
naar de wonderbare vermenigvuldiging van de broden en de vissen bij Tiberias (Mt
14, 13-21; Mk 6, 31-44; Lk 9, 10-17; Jo 6, 1-13) of naar de maaltijd die Jezus
na zijn Verrijzenis gereed maakte voor de zeven leerlingen aan de oever van het
Meer van Galilea (Jo 21, 1-14) nadat zij een grote hoeveelheid vis hadden
gavngen.
Maar de grote populariteit schijnt vooral samen te hangen
met het beroemde acrostichon (1) IΧΘΎΣ
(ἰχθύς) - het Griekse woord voor ‘vis’
- dat samengesteld is uit vijf Griekse letters die de beginletters zijn van
vijf korte, maar heldere karakteristieken van Christus: Ièsous Christos Theou (H)Uios Sotèr (= Jezus Christus, Zoon van God, Verlosser).
Door de eerste
christenen werd het ichthussymbool als een soort ‘logo’ van hun godsdienst gebruikt
en had het in de vroege Kerk ook een functie in de disciplina arcani, een methode van geheimhouding of geheimleer die onder
andere gehanteerd werd uit vrees voor profanatie. Bepaalde christelijke
gebruiken en zaken werden voor buitenstaanders, respectievelijk niet-ingewijden
en niet-gedoopten geheim gehouden omdat het levensgeheim van de Kerk
buitenstaanders niet onmiddellijk aanging. De doopleerlingen werden slechts zó
geleidelijk in de leer en de liturgie onderwezen, dat sommige waarheden hen
eerst na het Doopsel werden bekend gemaakt en ze dan ook bij de volledige H.Mis
(ter onderscheiding van de “Mis van de doopleerlingen” of ‘voormis’) aanwezig
mochten zijn. Vooral de H. Eucharistie droeg het zegel van deze disciplina
arcani. Echo’s van de trapsgewijze onderrichtingen van de doopleerlingen vindt
men in de catechesen van de H.Cyrillus, bisschop van Jeruzalem die de
catechumenen onderrichtte in een van de ruimtes van de H. Grafkerk.
Het ichthusteken en
ook andere symbolen werden voorts ook als een soort code gebruikt ten tijde van
de vervolgingen, aan de hand waarvan de christenen elkaar konden herkennen en
die door niet-christenen niet als christelijk werden herkend.
Christenen van de vroege Kerk versierden hun
catacomben met schilderingen van Christus, van de heiligen en met bijbelse en
allegorische taferelen. De catacomben vormen de wieg van heel de christelijke
kunst. De eerste christenen aanvaardden de eigentijdse kunstvormen en benutten
deze, voor zover het een arme en vervolgde gemeenschap mogelijk was, om hun
religieuze ideeën uit te drukken. Vanaf de tweede helft van de eerste eeuw tot
aan de tijd van Constantijn de Grote [272-337] begroeven zij hun doden en
hielden zij hun liturgische bijeenkomsten in ondergrondse kamers of ruimtes. De
christelijke graven, uitgehold in de zachte Romeinse tufsteen, waren versierd
met pauwen of zinnebeeldige voorstellingen van palmen, met het Chi-Rho monogram
(zie afl. 1 Uit de christelijke iconografie], met
basreliëfs van Christus voorgesteld als de Goede Herder of gezeten tussen de
gestalten van heiligen en, soms met
uitgewerkte scènes uit het Nieuwe Testament. Andere christelijke symbolen
bevatten de haan - zinnebeeld voor de Heilige Geest - , het offerlam - symbool
voor het Offer van Christus - , de wijnstok, die de
noodzakelijke band van de christenen met Christus uitdrukt, de duif - het
symbool voor de Heilige Geest (Dooipsel van Christus) en het levensbeginsel (de
duif die Noë vanuit de ark zond) - en vele andere. Andere
gemeenschappelijk versieringen toonden guirlandes, sierbanden, sterren en
landschappen die ook een symbolische betekenis hadden.
Tabgha
in 1932
werd in Israel, in Tabgha, op de noord-westelijke oever van het Meer van
Galilea de mozaïekvloer gevonden
van een vijfde-eeuwse kerk, die gebouwd was de
op de fundamenten van een kleinere Byzantijnse kerk uit de vierde eeuw
opgericht op de plaats waar Jezus vijfduizend mensen te eten gaf door het
wonder van de broodvermenigvuldiging. De vloer bevatte een mozaïek met de
symbolen van brood en vis. De mozaïeken stammen uit de periode van het midden
van de vierde eeuw tot de vroege vijfde eeuw.
De oudste
vermelding van een kerk op de plaats van de huidige kerk in Tabgha stamt uit
circa 380. Het pelgrimsverslag van Egeria of Aetheria, een ontwikkelde dame uit
Gallicia die tussen circa 380–384 de Heilige Plaatsen bezocht en de liturgische
vieringen aldaar beschreef, vermeldt dat nabij Kapernaum de steen waarop Jezus het
brood zou hebben gelegd tot een altaar was gemaakt en dat er een kerk omheen
was gebouwd.
Wat
opvalt bij dit kunstwerk is dat de Byzantijnse mozaïeklegger vier broden en
twee vissen afbeeldt, terwijl Johannes spreekt van vijf broden en twee vissen.
Zo verwijst de kunstenaar symbolisch naar het vijfde brood, het eucharistisch
brood op het altaar.