Bovenstaande afbeelding van de
Goede Herder (Pastor Bonus) herinnert
aan de parabel van het verloren schaap (Lc 15, 3-7) of aan de woorden van Jezus
waarmee Hij zichzelf met de Goede Herder identificeert (Jo 10, 1-16). De
symbolische voorstelling toont Jezus als Redder (Salvator) terwijl het schaap staat voor de ziel die door Hem wordt
verlost. Een voorstelling die veelvuldig voorkomt in de catacomben, op
sarcofagen, als decoratie bij grafinscripties en in de vroegchristelijke
literatuur.
Het beeld van de Herder vervult het leven en denken van de eerste christenen.
De martelares Perpetua ziet in een visioen het paradijs als een zeer ruime tuin
of weide en daarop de Heer in de gestalte van een herder, die de schapen weidt
en melkt en haar van het gemolkene te drinken geeft, zodat zij een zoete smaak
ervan in haar mond voelt, als zij uit het visioen ontwaakt. En een oud
christelijk grafschrift zegt: “Ik ben een leerling van de heilige Herder, die
de schapen weidt op de bergen en vlakten” (Grafschrift van Aberkios, eind 2e
eeuw).
De voorliefde voor dit beeld is
begrijpelijk. De christenen namen het van de Heer zelf over. In de H. Schrift,
zowel van het Oude als het Nieuwe Testament openbaart de goddelijke Liefde zich
onder het beeld van de herder. Zij past zich in oneindige goedheid en
minzaamheid aan bij de voorstellingen van de mensen, zoals deze in hun
dagelijkse omgeving voorkomen. Ons, moderne mensen ligt dit beeld minder,
zelden zien we nog een herder met zijn kudde. In vroegere tijden en vooral in
het oosten – en ook nog in Oost-Europa -
was dit gezicht gewoon en zag men de herders met hun kudden weidend
voorttrekken. In Palestina wist men wat ermee bedoeld was, toen Christus van
zichzelf verklaarde: “Ik ben de goede Herder” (Jo 10,11).
Dikwijls heeft Gods bijzondere
zegen op de herders gerust. De onschuldige en God welgevallige Abel was een
herder. Abraham, die door zijn geloof een “vriend van God” werd, was bezitter
van grote kudden, en zoals hij ook de andere door God gezegende aartsvaders. De
Heer riep David van de kudde weg tot het koningschap.
In de voorstelling
van de Israëlieten leefde God als herder te midden van zijn volk. “De Heer is
mijn herder, het ontbreekt mij aan niets” (Ps 22, 1), zingt David. En iedere
morgen wanneer de kloosterlingen hun dag beginnen met de uitnodigingspsalm tot
hun dagelijks lofgebed: “Wij zijn zijn volk, de schaapjes van zijn weide” (Ps
94, 7); en weer op een andere plaats: “Gij, Herder van Israël, zie toe, Gij die
Jozef leidt als een schaapje” (Ps 79, 2).
Omringd door
kwaadsprekers roept de profeet Jeremias uit: “Zij brachten mij niet in
verwarring, want ik volgde U, mijn Herder” (Jer 17, 16) en bij de profeet
Ezechiël belooft de Heer: “Ik ga zelf mijn schapen zoeken.. Het vermiste dier
zoek ik op…het gewonde zal Ik verbinden, het verzwakte versterken…” (Ez
34,11.16).
Het woord herder
roept een sterke mannelijke voorstelling op. De herder op de weiden van het
oosten moest moed bezitten. Hoe dikwijls bedreigden niet wilde dieren de
kudden. “Toen uw dienaar”, zegt David, wanneer Saul aan zijn kracht twijfelt,
“de schapen van zijn vader hoedde, en er kwam een leeuw, di een lam van de
kudde weghaalde, ging ik hem achterna, sloeg hem neer en redde het lam uit zijn
muil” (1 Sam 17, 34 e.v.).
Hoe goed past dit
beeld van de dappere jonge herder op Christus, de Overwinnaar van Pasen die
zegt: “Ik geef mijn leven voor mijn schapen” (Jo 10, 15). In Hem zijn alle
beelden van de goede Herder uit het Oude Testament vervuld. Het beeld van
Christus als goede Herder hoort thuis in de paastijd; het is met de Kerk vol
beloften meegegaan tijdens de Vasten en de opgang naar Jeruzalem. Maar in zijn
passie heeft de Heer zich in de ware zin van het woord als goede Herder voor
zijn schapen geopenbaard. Een gehuurde herder, aan wie de schapen niet
toebehoren, zou niet de moed hebben uit liefde de dood te ondergaan, “hij heeft
geen hart voor de schapen” (Jo 10, 13) en “vlucht weg als hij de wolf ziet
aankomen” (Jo 10, 12).
De goede Herder
kunnen we rustig volgen. Hij doet alles voor ons. Al leidt Hij over ruwe wegen,
tenslotte loopt het altijd weer uit op de goede weide. Niet goed in aardse zin.
Een paradijs op aarde heeft Christus niet gebracht, maar vrede en eeuwig leven
van de ziel. In ons liggen de wilde
dieren – haat, toorn, afgunst en ieder andere zonde – overwonnen door de
krachtige arm van de Herder. In ons
groeit het blijde leven, dat op de goede weide van de Kerk wordt gevoed.