Paus Gregorius de Grote:
Christus, de goede Herder
Ik ben de
goede Herder. En ik ken mijn schapen, dit is: Ik bemin hen, en de mijnen kennen Mij. Alsof Hij openlijk zegt: Zij, die
liefhebben, laten zich door de liefde leiden. Want wie de waarheid niet bemint,
kent nog niets.
Nu gij, mijn zeer geliefde broeders, gehoord hebt
over het gevaar, dat ons herders dreigt, overweegt dan ook in de woorden des
Heren een gevaar voor uzelf. Gaat eens na, of gij bij zijn schapen behoort, of
gij Hem kent, of gij kennis hebt van het licht der waarheid. Gij hebt kennis
niet door het geloof, maar door de liefde. Gij hebt kennis niet door de
gelovigheid maar door het doen. Want die dit zegt, Johannes de Evangelist,
getuigt ook: Wie zegt te kennen, maar
diens geboden niet onderhoudt, is een
leugenaar.
Vandaar dat de Heer hier ook terstond aan toevoegt:
Zoals de Vader Mij kent en Ik de Vader
ken, en, Ik geef mijn leven voor mijn
schapen. Alsof Hij openlijk zei: Hierin ligt het bewijs, dat Ik de Vader
ken en door de Vader gekend word, dat Ik mijn leven geef voor mijn schapen; dit
is: door de liefde, waarmee Ik voor mijn schapen stierf, toon Ik hoezeer Ik de
Vader bemin.
Over die schapen zegt Hij dan ook verder: Mijn schapen luisteren naar mijn stem, en Ik
ken hen en zij volgen Mij, en Ik geef hun het eeuwig leven. Even ervoor
zegt Hij hen: Als iemand door Mij
binnengaat, zal hij worden gered; hij zal in- en uitgaan en weiden vinden. Hij zal ingaan tot het geloof, en uitgaan van
het geloof naar het zien, van de gelovigheid naar de beschouwing, en hij zal
weiden vinden in een eeuwige verkwikking.
Zijn schapen zullen dus weiden vinden, omdat ieder,
die Hem met een eenvoudig hart volgt, met voedsel van een eeuwige frisheid
wordt gevoed. En wat zijn de weiden voor die schapen anders dan de inwendige
vreugden van een altijd groen paradijs? Want de weiden van de uitverkorenen
zijn: het aanwezige gelaat van God, dat zonder ophouden aanschouwd wordt en
daardoor de geest zonder einde met levensspijs wordt verzadigd.
Laten wij daarom, zeer geliefde broeders, die
weiden zoeken, waar wij ons in het feestelijk gezelschap van zulke burgers
mogen verheugen. Dat blijde feest zelf nodigt ons uit. Laten wij ons gemoed
opwekken, broeders, laat ons geloof verlevendigd worden in hetgeen wij geloven,
laten onze verlangens naar de verhevene ontbranden, en zo is beminnen reeds op
weg zijn.
Laat geen enkele tegenslag ons afhouden van de
vreugde van dat inwendige feest, want als iemand verlangt naar die voorgenomen
plaats te gaan, zal geen enkele moeilijkheid van de weg ook, zijn verlangen
veranderen. Laat geen verlokkende voorspoed ons verleiden, want dwaas is de
reiziger, die, als hij op zijn weg lieflijke velden ziet, vergeet naar zijn
voorgenomen doel te gaan.
(Hom.
in Evang. 14, 3-6: PL 76, 1129-1130)