Overweging voor de derde zondag van de Veertigdagentijd
Exodus 20, 1-17
1 Korintiërs 1, 22-25
Johannes 2, 13-25
We
hebben allemaal wel eens een reis gemaakt naar Italië of Griekenland, of
misschien ook naar Egypte of het Verre Oosten. En daar hebben we met eigen ogen
tempels kunnen aanschouwen, gebouwen met machtige zuilen gewijd aan een of
andere godheid uit een ver verleden, de tempel van Pallas Athene op de
akropolis in Athene, de tempel van de stad Efeze, gewijd aan de godin Artemis of de tempels van Karnak en Luxor in Egypte. Een
dergelijk indrukwekkend bouwwerk stond er ook op de tempelberg in Jeruzalem. U
herinnert zich allemaal wel die passage in het evangelie van Lucas wanneer
Jezus en zijn leerlingen op de Olijfberg zitten en genieten van het mooie
uitzicht op de heilige stad. In hun bewondering roepen de discipelen uit: “Meester,
kijk toch eens, al die gebouwen, het tempelhuis, de pleinen en de voorhoven, de
zuilengangen en de toegangspoorten!” En dan Jezus’ antwoord als een koude
douche: “Van dat bouwwerk zal geen steen op de ander blijven staan.” Hoe hebben
we het nou? Had de priester Zacharias dan geen visioen gehad in de tempel waar
hem in zijn hoge ouderdom een kind werd aangekondigd uit zijn onvruchtbare
vrouw Elisabeth? Hadden zijn vader en moeder, Jozef en Maria, hem niet
opgedragen in de tempel waar de stokoude Simeon en Hanna het Jezuskind hadden verwelkomd
en in hun armen genomen als het licht van Israel en het heil van de wereld? Had
hij daar niet op 12 jarige leeftijd zijn bar-mitswa gevierd, gezeten tussen de
leraren van Israel? Was de tempel als huis van God niet duizend jaar voordien
ontworpen en gebouwd door zijn voorvader David en diens zoon Salomo? Natuurlijk,
in het jaar 582 voor Christus hadden de Babyloniërs Jeruzalem en de tempel met
de grond gelijk gemaakt, maar na hun terugkeer uit de ballingschap hadden de
Judeeërs hem weer met veel inspanning en tegenslag herbouwd onder aanmoediging
van de profeten Haggai en Zacharia? Zeker,
dit zal Jezus als wetsgetrouwe Jood helder voor ogen hebben gestaan. Maar uit
de voorgeschiedenis kent hij ook de aanvankelijke weerzin tegen menselijk
koningschap en tempelbouw. Toen het volk de profeet Samuel om een koning vroeg
zoals alle volken die hadden, verzette hij zich daar met hand en tand tegen.
Was God die hen bevrijd had uit Egypte, dan niet hun enige en ware koning? Pas
wanneer God instemt met het verzoek van het volk, staakt Samuel zijn verzet, en
wordt eerst Saul en na diens falen David tot koning van Israël verkozen. En
zoals het volk om een koning zeurde, zo wil David, eenmaal koning, toestemming
van de profeet Natan om voor God een tempel te bouwen. Ook nu houdt God
aanvankelijk de boot af: “Wat vraag je me nou, David? Wil je voor mij een huis
bouwen, voor mij die vanaf Egypte altijd met jullie heb rondgetrokken in een
tent? Heb ik aan de leiders van Israël, van Mozes af, ooit gevraagd om voor mij
een huis van cederhout te bouwen?” En
bij de profeet Jesaja (66, 1 en volgende) horen we God zeggen: “De hemel is
mijn troon, de aarde is mijn voetenbank. Waar zouden jullie een huis voor Mij
kunnen bouwen? En wat zou Mij als rustplaats dienen? Dit alles heb Ik met eigen
handen gemaakt, door Mij is dit alles ontstaan!, zegt de HEER.” En nog scherper
en bijna spottend laat de psalmist God in psalm 50 zeggen: “Ik heb jullie
offers van stieren en bokken niet nodig. Mij behoren alle dieren van het woud,
de beesten op de talloze bergen. Had Ik honger, Ik zou het je niet zeggen, van Mij is de wereld
en alles wat daar leeft.” Nee, een
tempel waarin we God kunnen opsluiten en Hem van eten en drinken kunnen
voorzien, als was Hij een mens wiens honger en dorst moeten worden gestild,
nee, van zo een Godshuis heeft de God van hemel en aarde een afkeer. Vandaar
dat de profeet Jeremia de inwoners van Jeruzalem bekritiseert omdat ze
blindelings vertrouwen op de aanwezigheid van de tempel in Jeruzalem. Alsof die
op zich de waarborg is tegen alle onheil en ellende. Hij zegt: “Vertrouw niet
op de bedrieglijke leus: De tempel van God, de tempel van God! De tempel van de
HEER staat hier! Als jullie Mij werkelijk eer willen bewijzen, beter dan je
leven, behandel elkaar rechtvaardig, onderdruk de weduwen, de wezen en de
vreemdelingen niet en vergiet geen onschuldig bloed!” En dat is ook wat in de
psalmen herhaaldelijk door God wordt gezegd: “Breng Mij een offer van dank, doe
wat je de Allerhoogste hebt beloofd. Het ware offer voor God is een deemoedige
geest, een gebroken en verbrijzeld hart” (Psalm
50 en 51).
Door zijn optreden stelt Jezus
een eenmalige daad om te laten zien dat Hij als Zoon van God zich niet thuis
kan voelen in het huis van zijn Vader, de tempel, nu die verworden is tot een
plek van handel en winstbejag. Of het huis van God nu tempel of kerk heet, het
moet allereerst een plaats zijn waar mensen samenkomen om te bidden, en meteen daarmee
samenhangend een plaats waar niemand wordt uitgesloten. En Jezus gaat nog een
stap verder. Hij zelf is de tempel van God, Hij is immers het vlees geworden
Woord van God, in Hem is de volheid van God onder ons komen wonen. Van een stenen
gebouw als woonplaats van God verschuift Gods aanwezigheid zich naar de persoon
van Jezus zelf in wie God onder ons tegenwoordig is. En als we de lijn verder
doortrekken, zijn we door ons geloof in Hem zelf ook tempel van God, zij het in
afgeleide zin. Daarom zegt Petrus in zijn eerste brief: “Door uw verbondenheid
met Jezus bent u zelf als levende stenen voor de bouw van een geestelijke
tempel” (1 Petrus 2,4-5). Deze uitspraken komen ons dan heel dicht op de
huid. Ons wordt gevraagd van ons leven, van de persoon die wij zijn, geen
marktplaats te maken. Marchandeer niet met je leven, heb niet slechts oog voor
wat kortstondige winst oplevert. Wanneer ieder van ons een huis van de Vader
is, een woonplaats van God, betekent dat een enorme opwaardering van ons mens-zijn.
Je zou vergelijkenderwijs kunnen zeggen: een geweldige overwaarde op ons huis en
een grote rijkdom die we moeten koesteren. Indirect richt Jezus zich ook tot
ons en roept Hij ons op om ons eigen leven kritisch te bekijken en te zien wat
er van ons huis geworden is. Voegen wij ons misschien ook naar de markt? En is
wellicht een opruiming of zelfs een grote schoonmaak ook niet voor ons gewenst?
Voor ieder van ons is het een roeping om een woonplaats van God te zijn, en de
richtlijnen die wij in de eerste lezing gehoord hebben, zijn daarom geen
geboden en verboden die ons het leven zuur maken, maar wegwijzers naar God toe. In de jungle van het
leven wijzen zij ons de weg naar onze ware bestemming: Gods tempel te zijn.
Louter menselijk bezien lijkt dit dwaas en onwerkelijk, onrealistisch. Maar in
Gods ogen is het een diepe wijsheid die voor ieder van ons een onmetelijke
troost is, namelijk dat we ieder op eigen wijze, een plaats zijn van Gods
inwoning, levende stenen van Gods nieuwe tempel zoals Jezus die bedoeld heeft:
een biddende en maaltijdvierende gemeenschap in eenheid met Hem. Amen.
Alfons Jaakke, pr.