woensdag 1 januari 2025

John Henry Newman [1801-1890] Mei-meditaties 14 – Maria Boodschap: Moeder van de Schepper


John Henry Newman [1801-1890]
Mei-meditaties 14 – Maria Boodschap:
Moeder van de Schepper

Dit is een titel die wij meer dan alle andere zouden geacht hebben onmogelijk te zijn voor een schepsel. Op het eerste gezicht zouden we geneigd zijn te zeggen dat al onze hoofdgedachten over de Schepper en het schepsel, over de Eeuwige en het tijdelijke, over de uit-zich-bestaande en de afhankelijke, daardoor in verwarring worden gebracht; maar bij nadere overweging zullen wij inzien dat wij die titel aan Maria niet kunnen weigeren zonder te ontkennen de goddelijke Incarnatie, d.w.z. de grote en fundamentele waarheid van de openbaring dat God is mens geworden.

En dit werd reeds ingezien in de eerste tijden van de Kerk. Van het begin af waren de Christenen gewoon de Heilige Maagd “Moeder van God” te noemen, omdat zij inzagen dat het onmogelijk was haar die titel te weigeren zonder de woorden van Sint Jan te ontkennen “Het Woord (dat is Gods Zoon) is vlees geworden” (Jo 1,14).
En niet lang daarna zag men in dat het nodig was die waarheid door de stem van een Algemeen Concilie af te kondigen. Want tengevolge van de tegenzin die de mens heeft voor een mysterie, kwam de dwaling op dat de Heer niet werkelijk God was doch mens, enkel maar hierin van ons verschillend, dat God in Hem woonde, zoals God in alle goede mensen woont, alleen in hogere mate.
Zoals de heilige Geest woonde in engelen en profeten, als in een soort tempel, of ook zoals de Heer nu nog woont in het tabernakel van onze kerken. Toen zagen de bisschoppen en de gelovigen in dat er geen ander middel was om de verspreiding van deze valse, slechte leer te verhinderen dan door uitdrukkelijk te verklaren en als geloofswaarheid af te kondigen dat Maria de Moeder was niet slechts van de mens, maar van God. En sedertdien is de titel van Maria als Moeder van God in de Kerk wat men noemt een dogma geworden, een geloofsartikel.

Maar dit voert ons tot een meer algemene beschouwing van het onderwerp. Is deze titel aan Maria gegeven meer verwonderlijk dan de leer dat God, zonder op te houden God te zijn, mens werd? Is het een groter mysterie dat Maria Moeder van God was door dat God mens werd? En toch is dit laatste, zoals gezegd, een grondwaarheid van de openbaring, waarvoor, de hele H. Schrift door, Profeten, Evangelisten en Apostelen getuigen. En wat kan er troostender en vreugdevoller zijn dan de wonderbare beloften die volgen uit de waarheid dat Maria Moeder van God is? – het grote wonder, namelijk, dat wij de broeders worden van onze God, dat wij allen, als wij goed leven en sterven in Gods genade, hiernamaals door onze mensgeworden God zullen gebracht worden naar de plaats waar de engelen wonen; dat ons lichaam zal opgewekt worden uit het stof en ten hemel gevoerd; dat wij werkelijk verenigd zullen worden met god; dat wij deelgenoot zullen worden van de goddelijke natuur; dat elk van ons met ziel en lichaam zal gestort worden in die afgrond van glorie om de Almachtige; dat wij Hem zullen zien en zijn gelukzaligheid zullen delen, volgens de tekst: “Wie de wil van mijn Vader volbrengt, die in de hemelen is, hij is mijn broeder en zuster en moeder” (Mt 12, 50).

Lezingen H. Mis 1 januari – Moederschap van Maria – jaar A, B en C


Eerste lezing (Num. 6, 22-27)
Uit het boek Numeri.
De Heer sprak tot Mozes:
“Zeg aan Aäron en zijn zonen:
Als gij de Israëlieten zegent,
doe het dan met deze woorden:
Moge de Heer u zegenen en u behoeden!
Moge de Heer de glans van zijn gelaat over u spreiden
en u genadig zijn!
Moge de Heer zijn gelaat naar u keren en u vrede schenken!
Als zij zo mijn naam over de Israëlieten uitspreken
zal Ik hen zegenen.”

Tweede lezing (Gal. 4, 4-7)
Uit de brief van de heilige apostel Paulus aan de Galaten.
Broeders en zusters,
toen de volheid van de tijd gekomen was,
zond God zijn eigen Zoon,
geboren uit een vrouw,
geboren onder de wet
om ons, slaven van de wet, vrij te maken,
zodat wij de rang kregen van zonen.
En omdat ge zonen zijt,
heeft God de Geest van zijn Zoon, die “Abba, Vader!” roept
in ons hart gezonden.
Ge zijt dus niet langer slaaf, maar zoon
en als zoon ook erfgenaam
en wel door toedoen van God.

Evangelie (Luc. 2, 16-21)
Lezing uit het heilig evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Lucas.
In die tijd haastten de herders zich naar Betlehem
en vonden Maria en Jozef
en het pasgeboren kind, dat in de kribbe lag.
Toen ze dit gezien hadden
maakten ze bekend wat hun over dit kind gezegd was.
Allen die het hoorden stonden verwonderd
over hetgeen de herders hun verhaalden.
Maria bewaarde al deze woorden in haar hart
en overwoog ze bij zichzelf.
De herders keerden terug,
terwijl zij God verheerlijkten en loofden
om alles wat zij gehoord en gezien hadden;
het was juist zoals hun gezegd was.
Toen de acht dagen voorbij waren en men het kind moest besnijden,
ontving het de naam Jezus,
zoals het door de engel was genoemd
voordat het in de moederschoot werd ontvangen.

Collectegebed 1 januari Hoogfeest H.Maria, Moeder van God Octaafdag van Kerstmis


Deus, qui salutis æternæ, beatæ Mariæ virginitate fecunda, humano generi præmia præstitisti, tribue, quæsumus, ut ipsam pro nobis intercedere sentiamus, per quam meruimus Fílium tuum auctorem vitæ suscipere.

God, door het moederschap van de heilige Maagd Maria hebt Gij de rijkdom van de verlossing aan de mensen geschonken. Wij bidden U: laat ons de voorspraak ondervinden van haar door wie wij de Gever van het leven mochten ontvangen: Jezus Christus, uw Zoon, onze Heer.

L i t u r g i s c h e   a n t e c e d e n t e n

GeV 993 : II, XLVIII. In Assumptione sanctæ Mariæ (= Vat. Reg. 316 = het zogenaamde Sacramentarium Gelasianum of Gelasianum Vetus, 9e eeuw), het Gregorianum en andere tradities.

I n h o u d

God heeft ons door de Maagd Maria de krans van het eeuwige heil geschonken. Met deze gedachte begint de oratie. Dat zij niet zegt "door de Maagd Maria", maar : "door de vruchtbare maagdelijkheid van Maria" zou bij de eerste aanblik teruggevoerd kunnen worden op een zekere voorliefde van de Latijnse oratietaal. Blijkbaar volgt de eigen oude tekst van de Latijnse, de Gelasiaanse en Gregoriaanse overlevering met deze uitdrukkingswijze een bepaald oogmerk: De "virginitas fecunda", "de vruchtbare maagdelijkheid" is als een paradox, die ook elders in de Heilige Schrift gebruikt wordt, maar daar in ieder geval betrekking heeft op het oude, respectievelijk nieuwe Godsvolk.

Jesaja zegt: "Jubel, onvruchtbare, die nooit hebt gebaard, breek uit in gejuich en gejubel, die geen barensnood kent; want talrijker zullen de zonen der verlatene zijn, dan die der gehuwde" (Jes 54,1).
De Apostel Paulus gebruikt dit begrip als motivering voor zijn geestdriftige lof op de Kerk: "Maar het Jeruzalem van omhoog is vrij, en dat is onze moeder" (Gal 4,26).
Ook in de oratie van deze dag gaat het om het nieuwe Godsvolk, en niet enkel om de Moeder van de Heer, maar ook om de vele kinderen van de Maagd, de broeders van haar Zoon. In ieder geval hecht de oratie waarde aan de paradox, en deze is effectiever dan wanneer gezegd zou worden: "door de maagdelijke Moeder".

Dat God ons door Maria de zegekrans van het eeuwige heil heeft geschonken, verkrijgt in het gebed de vorm van een persoonlijke bemiddeling. God heeft Maria door haar tot Moeder van zijn Zoon uit te nodigen een bepaalde plaats in zijn heilsplan aangewezen. Deze plaats geeft de Kerk het recht te mogen hopen op de persoonlijke tussenkomst van Maria en staat haar (de Kerk) toe in het gebed om deze tussenkomst te vragen. Het gebed zou Maria's Middelaarschap willen gevoelen (sentiamus). Waarin zij bemiddelen moet, is niets minder dan het "Leven", waarvan de  Schepper ("Auctor") Maria aan de mensheid heeft geschonken. De Schepper van het leven geeft leven door zijn Verrijzenis, nadat Hij de dood had ondergaan.

Het begrip "auctor vitæ" komt uit de preek van Petrus tot het volk na de genezing van de lamme aan de tempelpoort, de "Schone" genoemd: "Maar de Leidsman ten leven hebt gij gedood, maar God heeft Hem opgewekt uit de doden" (Hand 3,15).

Naast de titel van "auctor vitæ" wordt Christus in de Brief aan de Hebreeën aangeduid met de titels "auctor salutis" (Bewerker van het heil / Aanvoerder naar het heil) (2,10)  en "auctor fidei" (Leidsman en Voleinder van het geloof) (12,2).
  
In het Getijdengebed van de Kersttijd in de hymne A solis ortus cardine van de Lauden wordt Christus in de 2e strofe betiteld als “auctor sæculi” (Schepper van de wereld, in de 5e strofe van de hymne van de Vespers Christe, redemptor omnium als “auctoren adventus tui” (Bewerker van uw komst) en in de 2e strofe van de hymne Radix Iesse floruit van het Lezingenofficie op 1 januari als auctor lucis (Schepper van het licht)

G e t u i g e n i s  v a n  d e  V a d e r s           

Ambrosius, De Incarnatione, 6, 54 (PL 16, 867 C):

Ergo ex nobis accepit, quod proprium offeret pro nobis, ut nos redimeret ex nostro: et quod nostrum non erat, ex suo nobis divina sua largitate conferret. Secundum naturam igitur se obtulit nostram, ut ultra nostram operaretur naturam. De nostro sacrificium, de suo præmium est: [...]. Secundum conditionem etenim corporis in utero fuit, natus est, lactatus est, in præsepio est collocatus, sed supra conditionem virgo concepit, virgo generavit; ut crederes quia Deus erat, qui novabat naturam; et homo erat, qui secundum naturam nascebatur ex homine.

Uit ons heeft Hij ontvangen, wat Hij als het eigene zou offeren voor ons, opdat Hij ons vanuit het onze zou verlossen:  en wat niet het onze was zou Hij voor ons uit het Zijne door zijn goddelijke vrijgevigheid bijdragen. Hij offerde zich dus volgens onze natuur, opdat Hij boven onze natuur uit zou werken. Uit de onze komt het offer, uit de Zijne de beloning: [...]. Immers volgens de natuur van het lichaam werd Hij in de schoot gedragen, is Hij geboren, gezoogd en neergelegd in een kribbe, maar boven deze natuur uit heeft een Maagd ontvangen, een Maagd voortgebracht opdat ge zoudt geloven dat Hij God was die de natuur vernieuwde, en Mens die volgens de natuur uit een mens geboren werd.

Vertaald en bewerkt uit J. Pascher & W. Dürig, Die Orationen des Missale Romanum Papst Pauls VI. St. Ottien 1981, Dl. 1.