Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli
(1420-1497)
Eerste lezing
Uit het boek Job 28,1-28
Bij God alleen is wijsheid
Er is een plaats waar zilver wordt gewonnen,
een plaats waar goud gewassen wordt.
IJzer wordt uit de aarde opgedolven en koper
wordt uit erts gesmolten.
De mens verdrijft de duisternis, hij dringt
door tot in het binnenste der aarde, tot aan de steen van diepst verborgen
donkerte. Hij hakt een schacht, daalt af in
de verlatenheid, tot waar zijn voet geen steun meer vindt en hij verloren in de
leegte hangt.
Op de aarde schiet het koren op, maar diep in
haar woelt een vuur. Daar zijn de stenen van saffier, daar is
het stof van gouden korrels.
De roofvogel kent niet het pad daarheen, het
haviksoog ontdekt het niet.
De trotse dieren zullen het nooit betreden,
ook de leeuw waagt zich er niet.
De mens zet het houweel in het gesteente, hij
keert de bergen om vanaf hun voet.
In de rotsen hakt hij tunnels uit en zijn oog
ontdekt hun kostbaarheden.
Hij damt de ondergrondse stromen in en brengt
naar het licht wat diep verborgen is.
Maar de wijsheid – waar moet je haar zoeken,
en het inzicht – waar is het te vinden?
Geen sterveling kent de weg erheen, de
wijsheid is niet in het land der levenden.
De oervloed zegt: ‘Ze is niet bij mij,’ de
diepste zee: ‘Bij mij evenmin.’
De wijsheid is niet te koop voor enig goud,
noch kan ze in zilver worden afgewogen. Kostbaarder
is ze dan het goud van Ofir,
dan de duurste onyx
of saffier.
Ze wordt niet geëvenaard door goud of glas,
niet verworven voor schalen van het fijnste goud. Vergelijk
haar niet met robijnen of kristallen, een buidel wijsheid is meer waard dan
parels. Topaas
uit Nubië kan
haar niet evenaren, ze is kostbaarder dan zuiver goud.
Maar van waar stamt de wijsheid dan, en het
inzicht – waar is het te vinden?
De wijsheid is verborgen voor de blik der
levenden, ook aan de vogels in de lucht laat ze zich niet zien.
De afgrond en de dood, ze zeggen beide: ‘Onze
oren kennen haar slechts bij geruchte.’
Maar God kent haar wegen en hij weet waar ze
verblijft. Want hij ziet tot aan de randen
van de aarde, onder heel de hemel ontsnapt niets aan zijn blik.
Toen hij de kracht schiep van de winden en de
wateren omgrensde, toen hij zijn wet oplegde
aan de regen en de wegen van de donderwolken baande, zag
hij de wijsheid en hij toetste haar, hij peilde en doorgrondde haar.
En hij sprak tot de mens: ‘Ontzag
voor de Heer – dat is wijsheid; het kwaad mijden – dat is inzicht.’
Tweede lezing
Uit de ‘Belijdenissen’ van de H.
Augustinus, bisschop
(Lib. 1, 1. 1 — 2. 2; 5. 5: CCL 27, 1-3)
Onrustig is ons hart totdat het rust in U
Groot
zijt Gij, Heer, en zeer te prijzen;
groot is Uw kracht en Uw verstand is oneindig. En de
mens wil U prijzen, de mens, een deel Uwer schepping; ja de mens, ofschoon hij
zijn sterfelijkheid in zich omdraagt en de getuigenis van zijn zonde en de
getuigenis, dat Gij de hovaardige weerstaat: toch wil de mens, een deel van
Uw schepping, U prijzen. Gij wekt hem er toe op, dat het zijn lust is U te
loven, want Gij hebt ons geschapen tot U en ons hart is onrustig, totdat het
rust vindt in U.
Laat mij,
Heer, weten en inzien, wat voorafgaat: U aan te roepen of U te prijzen, en of U
te kennen voorafgaat, of U aan te roepen. Maar wie roept U aan, wanneer hij U
niet kent? Want in zijn onwetendheid kan hij in plaats van het een wezen een
ander aanroepen. Of wordt Gij veeleer aangeroepen, opdat Gij gekend wordt?
Hoe
zullen zij dan hem aanroepen, in welke zij niet geloofd hebben? Of hoe geloven
zij, zonder die hun predikt? (Rom. 10:14)
En zij
zullen de Heer prijzen, die Hem zoeken. Want wie Hem zoeken, vinden Hem
en wie Hem vinden, zullen Hem prijzen. Laat me U zoeken, Heer, terwijl ik U
aanroep en U aanroepen, terwijl ik in U geloof; want U bent ons verkondigd. U
roept aan, o Heere, mijn geloof, dat Gij mij geschonken hebt, dat Gij in mij
hebt gewekt door de menswording van Uw Zoon, door de dienst van Uw verkondiger.
En hoe zal ik mijn God
aanroepen, mijn God en mijn Heer, daar ik Hem immers in mij roep, wanneer ik
Hem aanroep? En welke plaats is in mij, dat mijn God daarheen in mij zou komen?
Dat mijn God daarheen zou komen in mij, God, die de hemel en de aarde gemaakt
heeft? Ja, Heer, mijn God, is er iets in mij, dat U zou kunnen bevatten? Kunnen
dan de hemel en de aarde, die Gij gemaakt hebt en in welke Gij mij gemaakt
hebt, U bevatten? Of kan daarom al wat is, U bevatten, omdat zonder U niet zijn
zou, wat is?
En daar nu ook ik ben,
waartoe vraag ik dan, dat Gij komt in mij, die niet zijn zou, wanneer Gij niet
in mij waart? Want ik ben toch niet de hel, en toch bent Gij ook daar. Want ook
al daal ik af in het dodenrijk, U bent daar. (Ps. 139:8) Ik zou dus niet zijn,
mijn God, ik zou geheel niet zijn, wanneer Gij niet in mij waart. Of is het zo,
dat ik niet zijn zou, indien ik niet was in U, uit wie alles is, door wie alles
is en in wie alles is? Ja ook zo is het, Heer; ook zo. Waarheen roep ik U dan,
daar ik in U ben? Of vanwaar zou Gij komen in mij? Want waar zou ik gaan buiten
hemel en aarde, dat vandaar in mij zou komen mijn God, die gezegd heeft:
"Ik vervul hemel en aarde?" (Jer. 23:24)
Wie zal mij geven rust te
vinden in U? Wie zal mij geven, dat U komt in mijn hart en dat U het dronken
maakt, zodat ik mijn ellenden vergeet en U, mijn enig Goed, omhels? Wat bent U
mij? Ontferm U van mij, opdat ik woorden moge vinden. Wat ben ik zelf voor U,
dat U mij beveelt U lief te hebben en, zo ik dat nalaat, op mij toornt en mij
bedreigt met ontzettend jammer? Zou deze dan gering zijn, indien ik U niet
beminde?
Wee mij! Zeg mij bij Uw
barmhartigheden, o Heer, mijn God, wat U voor mij betekent. Zeg tot mijn
ziel: ik ben Uw heil. Ja zeg dat, opdat ik het hore. Zie, de oren van mijn harten
staan naar U toe gericht, Heer; open ze en zeg tot mijn ziel: ik ben Uw
heil. Ik zal deze stem naijlen en U aangrijpen. Verberg Uw aangezicht
niet van mij: laat mij sterven, opdat ik niet sterve, maar Uw aangezicht
aanschouw.