dinsdag 26 juni 2018

Lectio divina lingua latina Liturgia Horarum Ad Officium lectionis Hebdomada XII per annum feria IV Vera perfecta et æterna amicitia. De ware, volmaakte en eeuwige vriendschap.

Lectio altera

Ex Tractátu beáti Aelrédi abbátis De spiritáli amicítia
(Lib. 3: PL 195, 692-693)
Præstantíssimus iúvenum Iónathas, non régium stemma, nec regni exspectatiónem atténdens, fœdus íniit cum David, et servum in amicítiam adæquans dómino, sic fugátum a patre, sic latitántem in erémo, sic adiudicátum morti, neci destinátum, sibi prætulit, se humílians, et illum exáltans: Tu, inquit, eris rex, et ego ero secúndus post te.
O præclaríssimum veræ amicítiæ spéculum! Mira res! Rex furébat in servum et quasi in æmulum regni totam pátriam excitábat; sacerdótes árguens proditiónis, pro sola suspicióne trucídat; lustrat némora, valles exquírit, montes et rupes armáta óbsidet manu, omnes se régiæ indignatiónis spondent ultóres; solus Iónathas, qui solus iústius póterat invidére, patri resisténdum putávit, deferéndum amíco, præbéndum in tanta adversitáte consílium, et amicítiam regno præferens: Tu eris, ait, rex, et ego ero secúndus post te. Et vide, quómodo pater adulescéntis contra amícum excitábat invídiam, convíciis urgens, terrens minis spoliándum regno, honóre privándum commémorans.
Cum enim in David mortis senténtiam protulísset, Iónathas amíco non défuit. Quare moriétur David? quid peccávit? quid fecit? Ipse pósuit ánimam suam in manu sua, et percússit Philisthæum, lætátus es. Quare ergo moriétur? Ad hanc vocem versus in insániam rex, láncea nisus est confódere Iónatham cum paríete addénsque convícia minis: Fili, inquit, mulíeris ultro virum rapiéntis; scio quia díligis eum in confusiónem tuam, et in confusiónem ignominiósæ matris tuæ. Deínde totum virus, quo pectus iúvenis aspergerétur, evómuit, adíciens verbum ambitiónis incitaméntum, foméntum invídiæ, zeli et amaritúdinis incentívum: Quámdiu víxerit fílius Isai, non stabiliétur regnum tuum.
Quis non moverétur his verbis, non invidéret? Cuius amórem, cuius grátiam, cuius amicítiam non corrúmperent, non minúerent, non obliterárent? Ille amantíssimus aduléscens amicítiæ iura consérvans, fortis ad minas, pátiens ad convícia, propter amicítiam regni contémptor, ímmemor glóriæ, sed memor grátiæ. Tu eris, inquit, rex, et ego ero secúndus post te.
Hæc est vera, perfécta, stábilis et ætérna amicítia: quam invídia non corrúmpit, non suspício mínuit, non dissólvit ambítio; quæ sic tentáta non cessit, sic arietáta non córruit; quæ tot convíciis pulsáta cérnitur inflexíbilis, tot lacessíta iniúriis permánsit immóbilis. Vade ergo, et tu fac simíliter.

Tweede lezing

Uit het tractaat over “De geestelijke vriendschap” van de Zalige Aelred, abt
(Lib. 3: PL 195, 692-693)
De ware, volmaakte en eeuwige vriendschap

Met voorbijzien van zijn koninklijke afkomst en van de verwachting, dat hij zelf eens zou regeren, sloot de uitmuntende jongeman Jonathan een verbond met David. In zijn vriendschap stelde hij de dienaar gelijk aan de heer; en David, die zo door zijn vader Saül werd verjaagd, die zich zo in de woestijn verborgen hield; die zo ter dood was veroordeeld en terecht moest worden gesteld – die stelde hij boven zichzelf, zichzelf vernederend en David verheerlijkend, toen hij tot hem zei: Gij zult koning zijn, en ik de tweede, na u.

Schitterende spiegel van ware vriendschap! Een wonderbaar iets! De koning woedde tegen zijn dienaar en als tegen een mededinger in zijn macht bracht hij heel zijn rijk in beroering. De priesters beschuldigde hij van verraad, en doodde hen alleen al op verdenking. Hij doorkruiste de bossen, doorzocht de dalen, bezette bergen en rotsen met gewapende manschappen; allen beloofden wrekers te zijn van de koninklijke verontwaardiging. Alleen Jonathan, die als enige het meeste recht had om na-ijverig te zijn, meende zijn vader te moeten weerstaan, bracht berichten over aan zijn vriend en gaf hem raad in diens grote beproeving. En zijn vriendschap boven het koningschap stellend zei hij tot David: Gij zult koning zijn, en ik de tweede, na u.
En zie dan, hoe de vader van die jongeman afgunst tracht te wekken tegen diens vriend door zijn schelden, door zijn zoon de dreiging voor te houden dat hij van het koningschap zou worden beroofd en zo in zijn eer zou worden aangetast.

Want toen Saül het doodvonnis over David had uitgesproken, liet Jonathan zijn vriend niet in de steek. Waarom moet David sterven? Waarin heeft hij gezondigd? Wat heeft hij gedaan? Hij heeft zijn leven in uw hand gesteld. Hij heeft de Filistijn verslagen en ge hebt u daarover verheugd. Waarom moet hij dan sterven?
Op dit woord werd de koning woedend; hij trachtte met zijn lans Jonathan tegen de muur te doorboren, en voegde hem bedreigingen en scheldwoorden toe: Jij, zoon van een straatmeid; ik weet heel goed, dat je het met de zoon van Isaï houdt tot je eigen schande en tot de schande van de schaamte van je moeder. En dan braakt hij al zijn venijn uit waarmee hij de jongeman tegen de borst stuitte, en probeerde nog zijn na-ijver te prikkelen door voedsel te geven aan afgunst, nijd en verbittering, met de woorden: Zolang de zoon van Isaï leeft, zal jouw rijk niet vaststaan.

Wie zou door die woorden niet bewogen worden, wie niet benijden? Ten opzichte van wie zou de liefde, de genegenheid en vriendschap door zulke woorden niet bedorven, verzwakt en uitgewist worden? Maar hij, die vurig-minnende jongeman, blijft trouw aan de rechten van de vriendschap, hij staat sterk tegenover bedreigingen, is geduldig bij smaad, veracht het heersen om de vriendschap, denkt niet aan glorie maar is bedacht op zijn genegenheid. Gij zult koning zijn, zegt hij, en ik de tweede, ná u.

Dat is de ware, volmaakte, standvastige en blijvende vriendschap: die door geen afgunst wordt aangetast, door geen verdenking verzwakt, door geen na-ijver vernietigd; die zo beproefd niet wijkt, en zo gebeukt niet bezwijkt: die met zoveel smaad behandeld onbuigzaam blijkt te zijn, door zoveel beledigingen uitgedaagd onbewogen blijft.
Ga dus heen en doe evenzo.