Ex Tractátu beáti Aelrédi
abbátis De spiritáli amicítia
(Lib. 3: PL 195, 692-693)
Præstantíssimus iúvenum Iónathas, non régium stemma, nec
regni exspectatiónem atténdens, fœdus íniit cum David, et servum in amicítiam
adæquans dómino, sic fugátum a patre, sic latitántem in erémo, sic adiudicátum
morti, neci destinátum, sibi prætulit, se humílians, et illum exáltans: Tu,
inquit, eris rex, et ego ero secúndus post te.
O præclaríssimum veræ amicítiæ spéculum! Mira res! Rex
furébat in servum et quasi in æmulum regni totam pátriam excitábat; sacerdótes
árguens proditiónis, pro sola suspicióne trucídat; lustrat némora, valles
exquírit, montes et rupes armáta óbsidet manu, omnes se régiæ indignatiónis
spondent ultóres; solus Iónathas, qui solus iústius póterat invidére, patri
resisténdum putávit, deferéndum amíco, præbéndum in tanta adversitáte
consílium, et amicítiam regno præferens: Tu eris, ait, rex, et ego
ero secúndus post te. Et vide, quómodo pater adulescéntis contra amícum
excitábat invídiam, convíciis urgens, terrens minis spoliándum regno, honóre
privándum commémorans.
Cum enim in David mortis senténtiam protulísset, Iónathas
amíco non défuit. Quare moriétur David? quid peccávit? quid fecit? Ipse
pósuit ánimam suam in manu sua, et percússit Philisthæum, lætátus es. Quare
ergo moriétur? Ad hanc vocem versus in insániam rex, láncea nisus est
confódere Iónatham cum paríete addénsque convícia minis: Fili, inquit, mulíeris
ultro virum rapiéntis; scio quia díligis eum in confusiónem tuam, et in
confusiónem ignominiósæ matris tuæ. Deínde totum virus, quo pectus iúvenis
aspergerétur, evómuit, adíciens verbum ambitiónis incitaméntum, foméntum
invídiæ, zeli et amaritúdinis incentívum: Quámdiu víxerit fílius Isai, non
stabiliétur regnum tuum.
Quis non moverétur his verbis, non invidéret? Cuius amórem,
cuius grátiam, cuius amicítiam non corrúmperent, non minúerent, non
obliterárent? Ille amantíssimus aduléscens amicítiæ iura consérvans, fortis ad
minas, pátiens ad convícia, propter amicítiam regni contémptor, ímmemor glóriæ,
sed memor grátiæ. Tu eris, inquit, rex, et ego ero secúndus post te.
Hæc est vera, perfécta, stábilis et ætérna amicítia: quam
invídia non corrúmpit, non suspício mínuit, non dissólvit ambítio; quæ sic
tentáta non cessit, sic arietáta non córruit; quæ tot convíciis pulsáta
cérnitur inflexíbilis, tot lacessíta iniúriis permánsit immóbilis. Vade
ergo, et tu fac simíliter.
Uit het tractaat over “De geestelijke
vriendschap” van de Zalige Aelred, abt
(Lib. 3: PL 195, 692-693)
De ware, volmaakte en eeuwige vriendschap
Met voorbijzien van zijn koninklijke
afkomst en van de verwachting, dat hij zelf eens zou regeren, sloot de
uitmuntende jongeman Jonathan een verbond met David. In zijn vriendschap stelde
hij de dienaar gelijk aan de heer; en David, die zo door zijn vader Saül werd
verjaagd, die zich zo in de woestijn verborgen hield; die zo ter dood was
veroordeeld en terecht moest worden gesteld – die stelde hij boven zichzelf,
zichzelf vernederend en David verheerlijkend, toen hij tot hem zei: Gij zult koning zijn, en ik de tweede, na u.
Schitterende spiegel van ware vriendschap!
Een wonderbaar iets! De koning woedde tegen zijn dienaar en als tegen een
mededinger in zijn macht bracht hij heel zijn rijk in beroering. De priesters
beschuldigde hij van verraad, en doodde hen alleen al op verdenking. Hij
doorkruiste de bossen, doorzocht de dalen, bezette bergen en rotsen met
gewapende manschappen; allen beloofden wrekers te zijn van de koninklijke
verontwaardiging. Alleen Jonathan, die als enige het meeste recht had om na-ijverig
te zijn, meende zijn vader te moeten weerstaan, bracht berichten over aan zijn
vriend en gaf hem raad in diens grote beproeving. En zijn vriendschap boven het
koningschap stellend zei hij tot David: Gij
zult koning zijn, en ik de tweede, na u.
En zie dan, hoe de vader van die jongeman
afgunst tracht te wekken tegen diens vriend door zijn schelden, door zijn zoon
de dreiging voor te houden dat hij van het koningschap zou worden beroofd en zo
in zijn eer zou worden aangetast.
Want toen Saül het doodvonnis over David
had uitgesproken, liet Jonathan zijn vriend niet in de steek. Waarom moet David sterven? Waarin heeft hij
gezondigd? Wat heeft hij gedaan? Hij heeft zijn leven in uw hand gesteld. Hij
heeft de Filistijn verslagen en ge hebt u daarover verheugd. Waarom moet hij
dan sterven?
Op dit woord werd de koning woedend; hij
trachtte met zijn lans Jonathan tegen de muur te doorboren, en voegde hem
bedreigingen en scheldwoorden toe: Jij,
zoon van een straatmeid; ik weet heel goed, dat je het met de zoon van Isaï
houdt tot je eigen schande en tot de schande van de schaamte van je moeder.
En dan braakt hij al zijn venijn uit waarmee hij de jongeman tegen de borst
stuitte, en probeerde nog zijn na-ijver te prikkelen door voedsel te geven aan
afgunst, nijd en verbittering, met de woorden: Zolang de zoon van Isaï leeft, zal jouw rijk niet vaststaan.
Wie zou door die woorden niet bewogen
worden, wie niet benijden? Ten opzichte van wie zou de liefde, de genegenheid
en vriendschap door zulke woorden niet bedorven, verzwakt en uitgewist worden?
Maar hij, die vurig-minnende jongeman, blijft trouw aan de rechten van de
vriendschap, hij staat sterk tegenover bedreigingen, is geduldig bij smaad,
veracht het heersen om de vriendschap, denkt niet aan glorie maar is bedacht op
zijn genegenheid. Gij zult koning zijn,
zegt hij, en ik de tweede, ná u.
Dat is de ware, volmaakte, standvastige en
blijvende vriendschap: die door geen afgunst wordt aangetast, door geen
verdenking verzwakt, door geen na-ijver vernietigd; die zo beproefd niet wijkt,
en zo gebeukt niet bezwijkt: die met zoveel smaad behandeld onbuigzaam blijkt
te zijn, door zoveel beledigingen uitgedaagd onbewogen blijft.
Ga
dus heen en doe evenzo.