Lectio altera
Ex Confessiónum libris
sancti Augustíni epíscopi
(Lib. 1, 1. 1 — 2. 2; 5. 5: CCL 27, 1-3)
Tweede lezing
Uit de ‘Belijdenissen’ van de H.
Augustinus, bisschop
(Lib. 1, 1. 1 — 2. 2; 5. 5: CCL 27, 1-3)
Onrustig is ons hart totdat het rust in U
Groot
zijt Gij, Heer, en zeer te prijzen;
groot is Uw kracht en Uw verstand is oneindig. En de
mens wil U prijzen, de mens, een deel Uwer schepping; ja de mens, ofschoon hij
zijn sterfelijkheid in zich omdraagt en de getuigenis van zijn zonde en de
getuigenis, dat Gij de hovaardige weerstaat: toch wil de mens, een deel van
Uw schepping, U prijzen. Gij wekt hem er toe op, dat het zijn lust is U te
loven, want Gij hebt ons geschapen tot U en ons hart is onrustig, totdat het
rust vindt in U.
Laat mij,
Heer, weten en inzien, wat voorafgaat: U aan te roepen of U te prijzen, en of U
te kennen voorafgaat, of U aan te roepen. Maar wie roept U aan, wanneer hij U
niet kent? Want in zijn onwetendheid kan hij in plaats van het een wezen een
ander aanroepen. Of wordt Gij veeleer aangeroepen, opdat Gij gekend wordt?
Hoe
zullen zij dan hem aanroepen, in welke zij niet geloofd hebben? Of hoe geloven
zij, zonder die hun predikt? (Rom. 10:14)
En zij
zullen de Heer prijzen, die Hem zoeken. Want wie Hem zoeken, vinden Hem
en wie Hem vinden, zullen Hem prijzen. Laat me U zoeken, Heer, terwijl ik U
aanroep en U aanroepen, terwijl ik in U geloof; want U bent ons verkondigd. U
roept aan, o Heere, mijn geloof, dat Gij mij geschonken hebt, dat Gij in mij
hebt gewekt door de menswording van Uw Zoon, door de dienst van Uw verkondiger.
En hoe zal ik mijn God
aanroepen, mijn God en mijn Heer, daar ik Hem immers in mij roep, wanneer ik
Hem aanroep? En welke plaats is in mij, dat mijn God daarheen in mij zou komen?
Dat mijn God daarheen zou komen in mij, God, die de hemel en de aarde gemaakt
heeft? Ja, Heer, mijn God, is er iets in mij, dat U zou kunnen bevatten? Kunnen
dan de hemel en de aarde, die Gij gemaakt hebt en in welke Gij mij gemaakt
hebt, U bevatten? Of kan daarom al wat is, U bevatten, omdat zonder U niet zijn
zou, wat is?
En daar nu ook ik ben,
waartoe vraag ik dan, dat Gij komt in mij, die niet zijn zou, wanneer Gij niet
in mij waart? Want ik ben toch niet de hel, en toch bent Gij ook daar. Want ook
al daal ik af in het dodenrijk, U bent daar. (Ps. 139:8) Ik zou dus niet zijn,
mijn God, ik zou geheel niet zijn, wanneer Gij niet in mij waart. Of is het zo,
dat ik niet zijn zou, indien ik niet was in U, uit wie alles is, door wie alles
is en in wie alles is? Ja ook zo is het, Heer; ook zo. Waarheen roep ik U dan,
daar ik in U ben? Of vanwaar zou Gij komen in mij? Want waar zou ik gaan buiten
hemel en aarde, dat vandaar in mij zou komen mijn God, die gezegd heeft:
"Ik vervul hemel en aarde?" (Jer. 23:24)
Wie zal mij geven rust te
vinden in U? Wie zal mij geven, dat U komt in mijn hart en dat U het dronken
maakt, zodat ik mijn ellenden vergeet en U, mijn enig Goed, omhels? Wat bent U
mij? Ontferm U van mij, opdat ik woorden moge vinden. Wat ben ik zelf voor U,
dat U mij beveelt U lief te hebben en, zo ik dat nalaat, op mij toornt en mij
bedreigt met ontzettend jammer? Zou deze dan gering zijn, indien ik U niet
beminde?
Wee mij! Zeg mij bij Uw
barmhartigheden, o Heer, mijn God, wat U voor mij betekent. Zeg tot mijn
ziel: ik ben Uw heil. Ja zeg dat, opdat ik het hore. Zie, de oren van mijn harten
staan naar U toe gericht, Heer; open ze en zeg tot mijn ziel: ik ben Uw
heil. Ik zal deze stem naijlen en U aangrijpen. Verberg Uw aangezicht
niet van mij: laat mij sterven, opdat ik niet sterve, maar Uw aangezicht
aanschouw.