Lectio altera
E
Morálium libris sancti Gregórii Magni papæ in Iob
(Lib.
29, 2-4: PL 76, 478-480)
Tweede lezing
Uit de Moralia op het Boek
Job, van de H. Gregorius de Grote, paus
(Lib. 29, 2-4: PL 76, 478-480)
De Kerk schrijdt voort als de opkomende dageraad.
Omdat de morgenschemering of dageraad van
duisternis in licht verandert, wordt niet ten onrechte heel de Kerk van de uitverkorenen
met de naam morgenschemering of dageraad aangeduid. Want omdat zij van de nacht
van het ongeloof tot het licht van het geloof wordt geleid, gaat zij na de
duisternis als dageraad met de glans van een verheven helderheid open naar de
dag. Vandaar wordt over haar ook zo juist in het Hooglied gezegd: Wie is dat, die daar voortschrijdt als de
opkomende dageraad? Want de heilige Kerk, die de beloningen van het hemels
leven nastreeft, wordt het morgenrood genoemd, omdat zij de duisternis van de
zonden verlaten heeft en nu glanst door het licht van de gerechtigheid.
Bij die eigenschap van de morgenschemering
of van de dageraad moeten we nog iets bijzonders overdenken. Want deze, de
morgenschemering ofwel de dageraad, kondigt wel aan, dat de nacht voorbij is,
maar geeft nog niet de gehele helderheid van de dag te zien. De dageraad immers
verdrijft wel de nacht, maar is een eerste begin van de dag, zodat zij het
licht nog met duisternis mengt. Wat zijn wij dus, die in dit leven de waarheid
volgen, tenzij dageraad of morgenschemering? Want van de ene kant doen wij
reeds iets wat van het licht is, en van de andere kant zijn wij in sommige
gevallen nog niet vrij van de resten van de duisternis. Door de profeet immers
zeggen wij tot God: Geen levende is voor
uw aangezicht rechtvaardig. En elders staat er geschreven: Wij allen struikelen vele malen.
Vandaar dat Paulus, wanneer hij zegt: De nacht is voorbij, er dus niet aan
toevoegt: De dag is aangebroken, maar: De
dag is genaderd. Want wie laat uitkomen, dat na het heengaan van de nacht
de dag nog niet gekomen maar genaderd is, wil aantonen, dat hij zich
ongetwijfeld vóór het zonlicht maar na de duisternis, nog in de
morgenschemering bevindt.
Maar dan zal de heilige Kerk van de
uitverkorenen zelf volop dag zijn, wanneer zij niet meer gemengd is met de
schaduw van de zonde. Dan zal ze volop dag zijn, wanneer ze door de volmaakte
gloed van het inwendig licht zal schitteren. Vandaar ook dat die dageraad heel
juist als een overgangstijd wordt voorgesteld, waar gezegd wordt: Gij hebt voor de dageraad zijn plaats
aangewezen. Aan wie nu zijn plaats wordt aangewezen, wordt stellig van de
ene plaats naar de andere geroepen. Want wat is de plaats voor de dageraad
anders dan het volmaakte licht van de eeuwige aanschouwing? Als die dageraad,
daarheen geleid, aankomt, heeft hij niets meer van de duisternis van de
voorbije nacht. Om tot zijn bestemming te komen heeft de dageraad zich genoeg
ingespannen, zoals de Psalmist zegt: Mijn
ziel dorst naar de levende God: wanneer mag ik opgaan en Gods aanschijn
aanschouwen? Naar die plaats, die hij al kende, haastte zich de dageraad te
komen, daar Paulus zei te verlangen ontbonden en met Christus te zijn. En
elders zegt hij: Voor mij betekent leven:
Christus, en sterven: een gewin.