Liturgia horarum 25 maart
Uit een brief
van de heilige paus Leo de Grote († 461)
Het
sacrament van onze verzoening.
Gods majesteit
heeft onze nietswaardigheid aangenomen, zijn kracht onze zwakheid, zijn
eeuwigheid onze sterfelijkheid. En om de schuld te delgen die op ons menselijk
bestaan drukt, heeft de onkwetsbare natuur zich verenigd met onze aan lijden
onderworpen natuur. Dit heeft tot gevolg gehad dat één en dezelfde Middelaar
tussen God en de mensen, de mens Jezus Christus, enerzijds wel, maar anderzijds
niet kon sterven, hetgeen aan onze genezing ten goede kwam.
De ware God is aldus geboren in de ongeschonden en
volmaakte natuur van een ware mens, volledig in het bezit van het zijne,
volledig in het bezit van het onze.
Het onze noemen wij wat de Schepper vanaf het begin in
ons geschapen heeft en wat Hij heeft aangenomen om te herstellen. Het kwaad dat
de bedrieger heeft aangericht en de bedrogen mens heeft toegelaten, heeft geen
invloed gehad op de Verlosser. Ook al heeft Hij willen delen in de zwakheden
van de mensen, daarom heeft Hij nog geen aandeel aan onze zonden gehad. Hij
heeft het bestaan van een slaaf op zich genomen zonder de smet van de zonde.
Hij heeft het menselijke verrijkt, zonder het goddelijke te verarmen. Want die
ontlediging waardoor de Onzichtbare zich zichtbaar heeft getoond en de Schepper
en Heer van alle dingen een sterveling heeft willen worden, was een neerbuigen
uit barmhartigheid en niet een verlies van macht. Daarom is Hij die in
goddelijke majesteit de mens heeft geschapen, dezelfde als Hij die het bestaan
van een slaaf op zich heeft genomen en mens is geworden.
De Zoon van God treedt dus deze wereld, ver beneden
Hem, binnen, Hij daalt af van zijn troon in de hemel, maar Hij doet geen
afstand van zijn heerlijkheid bij de Vader. Hij werd voortgebracht in een
nieuwe orde, door een nieuwe geboorte.
In een nieuwe orde: want van nature onzichtbaar, is
Hij bij ons zichtbaar geworden; hoewel ongrijpbaar, wilde Hij tastbaar worden;
Hij die vóór alle tijden bestaat, begon in de tijd te zijn. De Heer van het
heelal nam het bestaan van een slaaf op zich, terwijl Hij zijn onmetelijke
majesteit verhulde. God die niet lijden kan, heeft het niet beneden zijn
waardigheid geacht een mens te worden die lijden kan; Hij die onsterfelijk is,
heeft zich willen onderwerpen aan de wetten van de dood.
Want Hij die waarlijk God is, is ook waarlijk mens en
in deze eenheid is volstrekt geen bedrog; menselijke kleinheid en goddelijke
grootheid gaan hier samen.
Want zoals God niet veranderd wordt door zijn
barmhartigheid, zo gaat de mens niet ten onder door die waardigheid. In
onderlinge verbondenheid doen beide naturen elk afzonderlijk datgene wat haar
eigen is: het Woord doet wat eigen is aan het Woord, en het vlees doet wat
eigen is aan het vlees.
Van deze beiden schittert het een door wonderen, het
ander bezwijkt onder het aangedane leed. En zoals het Woord zijn gelijkheid aan
de Vader niet verliest, zo verliest het vlees het eigene van ons mens-zijn
niet.
Steeds weer moet er gezegd worden: één en dezelfde is
waarachtig de Zoon van God en waarachtig Zoon van de mens. Hij is God omdat ‘in
het begin het Woord was, en het Woord bij God was en het Woord God was’, Hij is
mens omdat ‘het Woord is vlees geworden en onder ons
heeft gewoond’ (Joh. l, 1.14).
(Epist. 28 ad Flavianum, 3-4:PL 54,
763-767)