Uit het boek ‘De zorg voor de doden’ van de heilige
Augustinus, bisschop van Hippo († 430)
Offer en gebed voor de overledenen.
De lichamen van de overledenen mogen niet achteloos worden
behandeld noch zomaar afgevoerd. Zeker niet wanneer het rechtvaardigen en
gelovigen betreft. Hun geest heeft zich immers op geoorloofde wijze bediend van
hun lichaam als werktuig voor allerlei goede werken. Een kledingstuk, een ring
of iets anders van een overleden vader of moeder heeft voor de kinderen des te
meer waarde naarmate hun liefde voor hun ouders groter is. Zo moet men ook niet
te min denken over het lichaam waarmee wij bekleed zijn en dat veel inniger met
ons verbonden is dan welk kledingstuk ook. Want het lichaam is ons niet
geschonken als een sieraad of als een hulpmiddel dat buiten ons staat, maar het
behoort tot het wezen zelf van de mens. Dit is de reden waarom ook in vroeger
tijden de dode lichamen van de rechtvaardigen met eerbiedige zorg werden
omgeven en men hun uitvaart vierde en voor hun begraafplaats zorgde. Ja, vaak
hadden zijzelf tijdens hun leven aan hun kinderen de opdracht gegeven voor hun
begrafenis of voor het overbrengen van hun lichaam te zorgen.
Wanneer de gelovigen hun dierbare overledenen gedenken en
voor hen bidden, komt dit ongetwijfeld ten goede aan hen die tijdens hun leven
hebben verdiend aldus na dit leven geholpen te worden. Ook wanneer het om een
of andere reden onmogelijk is het lichaam van een overledene te begraven of het
bij te zetten in een gewijde ruimte, mag men niet nalaten voor zijn of haar
ziel te bidden. De kerk zelf kwijt zich van deze taak door allen die binnen de
christelijke en katholieke gemeenschap zijn gestorven, in het algemeen te
gedenken en voor hen te bidden zonder dat hun namen afzonderlijk worden
vernoemd. Zo wordt er voor hen die geen ouders, kinderen, verwanten of vrienden
meer op aarde hebben om hen te gedenken, toch gebeden door de ene,
gemeenschappelijke en liefderijke moeder, de kerk.
Bij dit alles echter moeten we
wel bedenken dat de overledenen die wij met onze zorg omringen, alleen datgene
bereiken wat wij geregeld voor hen van God afsmeken, hetzij door het offer van
het altaar, hetzij door de offers van onze persoonlijke gebeden en aalmoezen.
Weliswaar vinden niet allen hierbij baat, maar alleen zij die tijdens dit leven
verdienen dat dit alles hun tot voordeel zal strekken. Maar omdat wij niet
kunnen uitmaken wie dit zijn, moeten wij dit voor alle gedoopten doen, zodat
niemand wordt uitgesloten die het voorwerp kan en moet zijn van deze weldaden.
Het is immers beter dat er te veel wordt gebeden, voor hen namelijk die er in
feite noch schade noch baat bij hebben, dan dat er te weinig wordt gebeden voor
hen aan wie ons gebed ten goede moet komen.